Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1801
(1801)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDichterlyke beschryving van den regen-mousson, of de kusten van Malabaar en Coromandel; van eene droogte, of dor jaar; en van een vreeslyken hongersnood, in Bengalen.
| |
[p. 656] | |
winden de uitwaassemingen des Oceaans voor zig heen dryven, en de gevormde dampen in onophoudelyken aantogt tegen de reuzen-schouderen der Gaats.(*) stuiten; dan verdeelt en legert hy ze langs hunnen bultigen rug, tot hy, zyn ontzaglyk Paleis verlaatende, om de smachtende Landen te verkwikken, vóór zyn vertrek, vliegende buijen, wervelwinden en het gloeijend onweêr op hen injaagt, die veele vaneen ryten en aan de scherpe rotzen te bersten drukken; terwyl de overige hunnen gebieder omgeeven, en hem op zynen togt verzellen. Terstond schieten van alle kanten stroomen langs de eene zyde van het gebergte, en de afstortende wateren schuimen en stuiven over de rotzen; - onophoudelyke vloeden storten uit de gescheurde wolken; bruisschend rollen ze in diep doorgraave paden tusschen overhangende klippen naar beneden; door duizend kleine beekjes vermeerderd, vliegen ze met woest gedruis voort, en vallen, in ongelyke boogen, van de eene steilte op de andere, in het ontroerde dal; van waar zy zig, door de opgedroogde bedden der rivieren, met overrompelende snelheid over het gantsche gewest verspreiden, en den naderenden Mousson aan de verlangende bewooners aankondigen. Doch ook de Dieren voorspellen zyne komst; ja de Dieren hebben ook van den Hemel een vonkje voorgevoels ontvangen. Dan snuift met opgeheven kop de zwarte Buffel de lucht door zyne breede neusgaten in, en staart bulkende naar den Hemel; over de toppen der boomen zwieren de Kraaijen met verdubbeld gekras; de Eenden slaan ruischend haare vleugelen, en de knarrende stem der huppelende Carlo(†) weergalmt door de wouden; uit poelen en vyvers steeken de Waterslangen haare platte koppen omhoog; onophoudelyk klinkt het verdoovend en luidrugtig kwaaken der Vorschen en het smertlyk schel gezang der Krekels en Sprinkhaanen; de Mieren, met haare eijeren beladen, verlaaten haare holen in de aarde, en zoeken angstig een schuilplaats; uit dorre gewesten komen Legers van Watervogels en langbeenige Cocous(‡) aansnellen; terwyl andere, den regen schroomende, het Land verlaaten, en den Zomer aan de andere zyde der Gaats zoeken; in wonderlyke ryen klieven ze de lucht; hier en daar stryken ze neder, om hun voedsel, met luid geschreeuw, en klappen de vleugels, en heuvels en klippen zyn met hunne bonte vederen bedekt. | |
[p. 657] | |
Eindelyk vertoonen zig de bezwangerde wolken, hoog opeen gestapeld langs den gezigteinder; daar schynen zy een poos te rusten, tot eene opgekomene koelte ze weder in beweeging brengt en voortstuwt; onmerkbaar zakken ze laager en laager, vervullen den dampkring, en hangen als omgekeerde bergen naar beneden. Nu ontsluiten ze uit haaren gescheurden boezem de schemerende vlammen, en ysselyke slagen rollen met verdubbeld geklater door het gantsche Firmament, onder het gestadig roffelen van een geduurigen donder; de aarde dreunt en davert van het geweld, en kaatst de brullende lucht tot in een onhoorbaaren afstand terugge. Dus houdt het onweêr verscheidene uuren met onverminderd geweld aan, tot dat voorloopige regenbuijen langzamerhand het vuur des Hemels blusschen, en plaats voor den Mousson maaken, die de opgespannen wolken met zynen ontzaglyken scepter doorstoot, en ze wyd en zyd over het gantsche gewest verspreidt. In digte plasregens ontlasten ze zig nu, en het zand zwelgt met moeite de magtige teugen; de groeven vullen zig; de beeken zwellen en schieten snellyk voort, en, zig boven haare boorden verheffende, vloeijen ze ineen, zo dat haare geschubde bewooners zig in heggen en struiken verwarren; de velden verdwynen onder eene vreemde zee; de gantsche Hemel schynt weg te smelten, en de aarde rookt en ratelt van de neerstuivende buijen. Schriklyk bruisschen nu de gevulde Rivieren afwaards, en de ondermynde oever stort met ryen van boomen hier en daar luid donderend in de wilde diepte; vaak overkropt van het neerstortende bergwater, overvallen ze met onontwykbaare snelheid dieren en menschen - hutten, riet en planken dryven, van den ysselyken vloed weggesleept, door elkander heenen - nu eens door de schuimende golven bedekt, dan wederom om hoog schietende; terwyl schaaren van Watervogels op de zwemmende ruïnen rusten, en andere, wild door elkander vliegende, met verward geschreeuw den woesten stroom volgen, tot hy zig in de Zee verliest, en verre, door haare groene baaren, een blaauw pad teruglaat. Maar als, na eenige weeken, de byna onophoudelyke Regenvloeden beginnen te bedaaren, steeds flaauwer worden, en by grootere tusschenpoozen komen; als de uitgeputte bergen geen toevoer meer zenden, en de wolken, uitgewrongen, leeg en gebroken, door de veegende winden worden uiteen gedreeven, zo dat ze niet langer den dampkring verdonkeren; dan opent zig weder de oneindige lucht; geen mist, die meer het uitzigt verhindert; de roode avond verkondigt den schoonen morgen, en de sluijer van den nacht is met glinsterende starren vercierd. De Rivieren, nu niet langer overkropt, keeren weder binnen haare paalen; door duizend | |
[p. 658] | |
slingerende kanaalen werpen de opgezwollene beekjes hun overvloedig nat in dezelve uit; de velden ontdekken zig; de koele windjes, de heldere en lieflyke dagen, komen weder ten voorschyn, en met hun de vreugde, de arbeid en de overvloed. De Landman verheft met een dankbaar harte zyne handen hemelwaards, en brengt willige offeranden op het Altaar van lokhié(*); de Dieren des velds en der wildernissen verblyden zig met luid gebrul in de volle groeven en ruischende beeken; de schorre stem van den Carlo is verstomd; duizend melodische gezangen weergalmen op nieuw door bosschen en dalen; by dag hoort men de stuitende Dominique en kweelende Coundie(†), en de eenzaame wandelaar vergeet de akeligheden van den nacht by de verrukkelyke toonen van den Kokila(‡), die het luisterende woud vervullen. De Zon schittert nu weder in vollen glans aan het azuure blaauw des Hemels, doch met gemaatigde warmte; zy heeft de wolken verstrooid, die haar aanschyn verborgen; onverhinderd dringt haare beleevende kracht in het vochtige aardryk; alle schepselen verwelkomen haar op hunne wyze; alles, wat gevoel heeft, verheugt zig in haar, en ontvangt op nieuw den invloed van haare verkwikkende straalen. ô Oorsprong des Levens! onuitputtelyke Fontein van Licht! wie is u gelyk? - Wie is u gelyk, als gy uw schitterend aanschyn agter den gezigteinder verheft; als gy uwen loop begint door de oneindige baan? Gy treedt vooraan in den luister uwer schoonheid; - de Starren verbergen zig voor u, en de Maan verbleekt in uwe tegenwoordigheid; - gy verdeelt uwe siraalen in de onafmeetelyke ruimte; - in lichtende kringen rollen de Planeeten om u heen, en juichen in uwen glans; - onwrikbaar staat gy in hun midden, als een berg in de wyde zee; - voor u vliedt de nacht met haar gantsch gevolg van verschrikking; - gy stort weder moed in het harte der schepselen, en vervult hen met vreugde over uwe tegenwoordigheid; - als gy te voorschyn komt, ontwaaken de zangers der wouden, en vernieuwen hunne vrolyke liederen; de blaetende en brullende kudden betuigen haare blydschap, dat heuvels en dalen weergalmen; - alle bezielde wezens verheugen zig in u; - alles, wat leven heeft, verkondigt uwen lof, of den lof van dat groot en ontzaglyk Wezen, dat u uit niets schiep, dat u | |
[p. 659] | |
met zyne magtige hand aan den duisteren bajert vestlgde, u in het onmeetelyk uitspansel plaatste, met millioenen uws gelyken, om millioenen waerelden te verlichten. Doch als gy uwe brandende straalen door een verzengden Dampkring schiet; als ze onafgekoeld het Land treffen, welks jaarlyksche zegening wordt terug gehouden, welks ongelukkige bewooners indro(*) in de algemeene bedeeling voorbygaat, op het strafoeffenend gebod des Hemels, - of als zyne voorraadschuuren niet toereiken, - dan ziddert alles voor uwe nadering, en uw blaakend aanschyn verwekt schrik in het benaauwde harte der stervelingen. Ik zal de natuurlyke oorzaaken van zulk eene aanhoudende Droogte verhaalen, de treurige gevolgen, de ysselyke vernieling onder het menschdom, die 'er door ontstaan kan, als helsche booswigten, door vervloekte goudzugt gedreeven, zig den algemeenen ramp ten nutte maaken, om zig in haast te verryken. - Na veele verloopene jaaren gebeurt het wel, dat de regen aanbrengende winden niet waaijen, of terugjaagende stormen de zwangere wolken in haare reis beletten, ze verstrooijen, zo dat zy haaren last onderweg verliezen, of dor en leeg aankomen, en de bergen van Ballegaat hunne kruinen vry om hoog steeken en onverhinderd in het verlangende dal kunnen nederzien. Dan zwygen de verblydende voortekens van den naderenden Mousson; andere, van vreeslyken aart, openbaaren zig aan den Hemel en op aarde, en verspreiden schrik en vreeze over het gantsche Land. Want als de tyd is verstreeken, dat de dorstige aarde gewend is gedrenkt te worden; als de dampkring niet jaarlyks door gietende plasregens wordt afgekoeld - dan zuigt de daaglyks vermeerderende hitte de nog overgebleevene vochtigheden op; de rivieren krimpen in, en vloeijen niet meer; de diepe vyvers verkooken, en het gantsche Land verandert onmerkbaar van gedaante. De boomen, dik bestrooid met een bruine korst van stof, kwynen; hunne bladeren krullen zig, en vallen als vlokken wolle om den smachtenden stam. Op den heeten bodem liggen de verslenste planten, en het verdorde gras ruischt onder de voeten des eenzaamen wandelaars. Het oog zoekt vergeefs een verfrissend groen; algemeene dorheid bedekt de velden; de straalende gloed der Zonne kaatst van de stuivende vlakten terug, en blixemende schemeringen huppelen langs de aarde; vlammende verschynzels schieten door den nacht, en de onvrugtbaare wolken zyn niets dan ontstokene dampen. De gepluimde bewooners der bosschen zitten hygende en met hangende vlerken op de half ontbladerde takken, en snakken naar lucht. De kudden staan onbeweeglyk, en neer- | |
[p. 660] | |
slagtig zien ze voor zig neder. De zwoegende Buffel wentelt zig vergeefs in het opgedroogd moeras; met opgespalkte neusgaten snuift hy naar adem, en zyne breede zyden slaan geweldig tegen elkanderen. De Os ligt magteloos in het zand; en het moedige Paard zoekt met wankelenden tred de schaduwe. De Hagedis klautert blaazende langs de takken. Droevig en stom kykt de Vorsch uit den drabbigen vyver. Met moetlyke vlugt schiet de gonzende Tor om de struiken. Men hoort niets dan het sjirpen der Sprinkhaanen, het doordringend gezang der Krekels onder het verdorde gras, en het eenluidig gegons van scherp steekende Muggen, die in digte drommen uit de dampende poelen zig verheffen. Dan ook ziedt het doodlyk venyn met ongeneeslyker kracht agter de slagtanden der kronkelende Slange, en haare verdubbelde boosheid dryft haar wraakgierig uit haare schuilhoeken; stoutmoedig valt zy aan, onbevreesd voor den ratelenden stok des reizigers(*). Vreeslyk en snel werkend is alsdan de beet der roode Nirpou Virien(†), welker brandend zwadder het bloed verteert; - van de felle Naga(‡), die, vertoornd, de gebrilde waaijers aan den spitzen kop opent, steigerende op de graauwe borst leunt, met den langen staart de aarde zweept, en uit den opgezwollen hals met sissend geblaas en lillende tong verderving dreigt; - en van de zwarte Euttoudie(§), welker vliegend gif als een blixemstraal door de aderen schiet, en eensklaps het kloppend harte doet stil staan. Doch dit zyn nog niet alle de plaagen, die het ongelukkige Land treffen: - gloeijende stormen, voortgebragt uit vlammende wolken, huilen over het verzengde aardryk, verdorren elk blad, verschroeijen elke plant, die nog de verwoestende hitte heeft tegengestaan, dringen in de verborgenste schuilhoeken der digte wouden en duistere spelonken, en de Dieren sterven in hunne holen; - of schielyke rukwinden verheffen heuvels van zand en het verdorde loof wervelende ten Hemel; wyd verspreid vliegt het door de ontroerde lucht en verduistert den dag, tot een andere rukwind het, doorgloeid als een vuur regen, naar beneden zendt, en velden en akkers met hetzelve bedekt worden. Beklaagenswaardig alsdan de geenen, wier wooningen aan dorre woestynen grenzen, aan wyde streeken van | |
[p. 661] | |
zand of onbedekte rotzen en uitgestrekte steenige heide, over welke de heete Landwind zynen weg neemt, de aangenomen gloed derzelver bewooners angstig doet hygen, en zyne met vuur beladene vleugels over hunnen Hemel uitschudt; daar vliegen byna onzigtbaare blixemstraaltjes slangsgewyze door de benedenlucht, dringen vaak met den adem in de zwoegende borst van Menschen en Dieren, en strekken hen tuimelende ter neder, terwyl het Elektrische vuur in hunne ingewanden woelt en tot den laatsten drop van het schuimende bloed drinkt; - of een noodlottige straal der Zonne schiet op het onbedekte hoofd des onachtzaamen wandelaars, en stort hem ylhoofdig en raazend in de armen des Doods. Zelfs als de anders koele duisternis de aarde bedekt, vinden zy zomtyds geen verligting, en de drukkende hitte blyft onbeweeglyk in het uitspansel; na een gloeijenden Dag volgt een smoorende Nacht; de slaap wykt verre van de brandende oogleden; zy ademen niets dan heete qualm; de zweetgaten zyn toegeschroeid; de aderen zwellen van het kookende bloed; hygende wentelen zy zig op de harde legerstede. - Dan dreigt de yzeren Hemel met den vernielenden Hongersnood, en elk is met vreeze en angst vervuld. Openbaare Gebeden weergalmen in alle Tempels; - staatelyke Ommegangen, Geloften en verre Pelgrimaadjes naar heilige plaatzen worden in het werk gesteld, om den toorn der Goden te verzachten en den gewenschten Regen af te smeeken; terwyl de wyze en voorzigtige Indiasche Vorsten zig beyveren om het gedugte ongeluk van het benaauwde Volk af te wenden, - van verre Landen levensmiddelen verzamelen, en de Golahs(*) met de ingekogte graanen vullen. ô Driemaal ongelukkige bewooners van het ryke en vrugtbaare Bengalen! hoe geheel anders handelden de Blanken, die u beheerschten, toen ook over uwe hoofden een toegeschroeid uitspansel gloeide, en de jaarlyksche Regen, tot uwe uiterste ontsteltenis, agterbleef; waardoor de vreeslyke Hongersnood onder u woedde, en u by duizenden in het stof nederstrekte(†)! - Zal ik verhaalen, hoe deeze ysselyke ramp werd veroorzaakt - hoe het kwam, dat een Land, van de Natuur zo ryklyk met haare uitgelezenste zegeningen bedeeld - hoe een Volk, dat van alle oorden zyne dryvende kielen met graanen bezwangerd konde doen terug keeren, en zig, in spyt van den weigerenden Mousson, voor het dringende gebrek bevryden - dit vreeslyk onheil konde | |
[p. 662] | |
overkomen? Zal ik de monsters ontdekken, die den pynlyksten der dooden aan millioenen menschen gaven; zo dat het gantsche uitgestrekte gewest met hunne lyken was bedekt, en hunne ontzielde en uitgeteerde lichaamen de breede Gonga(*) vulden, zo dat de afvlietende stroom ze met moeite na zee kruide, en de hoog rollende vloed ze als vleeschbergen half vergaan terug bragt en aan de slymige oevers smeet? - Ja, ik zal van u spreeken, Europische Dwingelanden, die uwen yzeren scepter aan Asia's vrugtbaare oevers zwaait! Ik zal uwe terug gelegde misdaaden uit de vergetelheid rukken - uwe oude ongerechtigheden, die gy staag met nieuwe bedekt, zullen weder het daglicht zien - de waereld zal ze nog eens weeten, en op de schuldige hoofden zal ik nieuwe vervloekingen laaden!
(Het slot by de naaste gelegenheid.) |
|