| |
Verslag van eene zonderlinge natie, uit tweeërlei soorten van menschen bestaande.
(Naar het Engelsch.)
Aan de Schryvers der Vaderlandsche Letteroefeningen.
Medeburgers!
‘Meermaalen vervaardigde ik voor uw Mengelwerk, of een eigen Opstel, of eene Vertaaling, of eene Navolging; het geen ik hier insluit is van de laatstgemelde soort.’
Nederzittende om te bedenken, welk een Vertoog ik zou
| |
| |
schryven, om 't zelve u ter plaatzing toe te schikken, kwam een oude kennis op myne kamer; hy stondt by my te boek voor een luimig Man, die zonderlinge begrippen heeft, en zyne gedagten op eene vreemde wyze uitdrukt. - Naanwlyks gezeten, verhaalde hy my, dat hy, in een oude kist, een zonderling Handschrift gevonden hadt. - Ik viel hem, misschien wat schielyk, in de reden, met te zeggen, dat ik niet veel hield van oude Handschriften, in oude kisten gevonden. - Hy, wel bemerkende waarop ik doelde, betuigde, dat het geen oude brok was van den eenen of anderen Dichter, misschien een vers van diens jeugdigen leeftyd, en voorlang van den Maaker verworpen; maar een Stuk, behoorende tot de Geschiedenis, of liever tot de Reisbeschryvingen, die zeer in mynen smaak vielen, en waarmede ik uw Maandwerk van tyd tot tyd opcierde, en die den Leezeren doorgaans welgevallig waren. - Dit gezegd hebbende, wierp hy een Papier op tafel, en ging schielyk heen. Alles deedt my veronderstellen, dat het Handschrift uit zyne pen gevloeid was, en dat de oude kist niets anders was dan de zak, waaruit hy het voor den dag haalde.
't Zelve doorleezende, ontdekte ik, dat het, zonder de verdienste van hooge oudheid te bezitten, een ander soort van verdienste hadt, groot genoeg om het my, ten voorgestelden einde, aan te pryzen. Het was vry lang, schoon slegts het voorkomen hebbende van een gedeelte eens grooteren Werks; ik heb de vryheid genomen, het eenigzins te bekorten, schoon het weezenlyke onveranderd laatende.
Dit Papier hadt ten opschrift: Reizen - en het gedeelte, by my op tafel gelaaten, begon: Hoofdstuk X, ten opschrift hebbende: Van eene zonderlinge natie, uit tweeërlei soorten van menschen bestaande.
Ik kwam daarop, zegt de Reiziger, by eene Natie, de zonderlingste, welke ik immer op myne Reizen aantrof. Nogthans had ik my niet lang onder dezelve opgehouden, of ik ontdekte, dat zy slegts ééne bezigheid hadt; zy noemde dezelve Geld maaken. Die bezigheid nam haaren gehee en tyd in; over dezelve liepen alle haare gesprekken; haare bezorgdheid deswegen strekte zich uit, zelfs tot naa iemands dood. Het was in dit Land de gewoonte niet, om te vraagen, aan welk eene kwaal iemand overleden ware; maar alleen: heeft hy veel Gelds gemaakt?
Het kan niemand vreemd doen, indien eene Natie, enkel bezig met ééne zaak, weinig van de verscheidenheden aanbiedt, by andere Volken zo zeer in 't oog loopende. Diensvolgens kon ik, eenigen tyd my by dit Volk onthouden hebbende, niet meer dan twee soorten van menschlyke weezens onderscheiden. De eene heette Crederes, zo veel als by ons
| |
| |
Crediteurs; en de andere Debitores, zo veel als Debiteurs. - Deeze twee soorten maaken het zonderlingste slag van Weezens onder het Menschdom uit. Zy leggen geduurig met elkander over hoop, schoon hunne verbintenis zo naauw zy, dat de een zonder den ander niet bestaan kan; en hoewel zy dagelyks met elkander omgaan, hebben zy onophoudelyk verschillen.
De Credores bestaan uit lieden, zeer scherp van gezigt; de Debitores schynen zeer gebrekkig in dit zintuig. De eerstgemelden zyn 'er zeer op gesteld om zich overal in 't openbaar te laaten zien; de laatstgenoemden zoeken de afzondering. In andere zielshoedanigheden verschillen zy veel; doch allermeest in het geheugen. De Credor vergeet niets; dan de Debitor herinnert zich niets. Om deeze reden is het, dat de Credor altoos voorzien is met korte aantekeningen, hier Memorandums geheeten, die hy den Debitor onder 't oog moet brengen, om diens geheugen te hulp te komen, eer zy met elkander op eene voeglyke wyze kunnen handelen. De uitwerking van deeze Memorandums is dikwyls vry verlegenmaakend; en zy zyn 'er derwyze op gesteld, dat ze jaaren lang kunnen duuren, en op het gezigt zo goed als nieuw zyn. Dan men zegt, dat zy, die dezelve hebben, zelden wenschen ze zo lang te houden, en ze altoos begeeren te vernietigen; terwyl de anderen, de Debitores, op de vernieuwing gesteld zyn. Dit verwekt gestaage onmin tusschen de beide partyen; elk verwyt den ander wreedheid. Wat de beschuldiging van wreedheid betreft; naa de Boeken van die het uitvoerigst daarover schreeven geleezen te hebben, moet ik bekennen, niet te kunnen bepaalen, wie de wreedste van beiden is. Men heeft my ook onderrigt, dat de gevallen zo verbaazend menigvuldig en van eenen zo onderscheiden aart zyn, dat men ten deezen opzigte geen vasten regel kan bepaalen. Ten aanziene van deeze byzonderheid kon ik het zeer wel schikken; want, een Reiziger zynde, werd ik van de Credores en Debitores zo wél ontvangen en behandeld, dat het my geenzins zou gevoegd hebben, den eenen of den anderen te beschuldigen. Ongetwyfeld zyn onder beide de partyen, gelyk onder andere Volken, goeden en kwaaden; en heb
ik 'er zeker van beiderlei soort aangetroffen.
In den ommegang verschillen zy zo veel als in andere opzigten. Deezen zyn in hunne gesprekken kort, afdoende en beslissende; de anderen zeer langwylig, woordenryk, en steeken byzonder uit in het maaken van verschooningen. In de daad, men zou zeggen, dat de Redenkunst by de laatstgemelden alleen bestondt; daar de eerstgenoemden alleen uitsteeken in eene scherpe en laconische wyze van spreeken: dit ontstaat, naar men my berigt heeft, daaruit, dat zy veelal met doofheid
| |
| |
behebt zyn, en zich aangewend hebben om den rug toe te keeren aan hunne partyen. - Deeze omstandigheden maaken het onderhoud tusschen de Credores en Debitores niet zeer eenstemmig; schoon ik voorbeelden weet, waarin de zaak tot onderling genoegen afliep, dewyl de Debitor, gelyk men het hier te lande noemt, bykwam. Ik ben niet genoeg in hun taaleigen ervaaren, om dit woord volkomen te verstaan; doch een zeer geleerd Man onder dit Volk heeft my gezegd, dat het in kragt en meening hetzelfde was, 't geen men elders betaalen noemt.
Ik moet niet vergeeten te melden, dat de Credores, schoon voor zeer braave Lieden gehouden, onder zeker volksvooroordeel liggen. Men erkent dat zy lieden van Principelen (men spelt dit woord hier te lande Principal) zyn; maar dat zy nooit van Principelen spreeken, zonder het oog op hun Belang te hebben. Dit, nogthans, zo als men my gezegd heeft, vindt alleen plaats, wanneer eene zaak langen tyd in geschil gehangen, en gevolglyk hunne gezindheid eene neiging gekreegen heeft, die niet geheel oorspronglyk is, maar voortgekomen uit een te lang gerekt geschil.
Wat de Godsdienstgezindheid betreft, verschillen de Credores en Debitores geweldig. De eerstgemelden zyn zeer gezette waarneemers van vastgestelde Dagen, die 's jaarlyks hun veelvoudig voorkomen; behalven verscheide groote Feestdagen, byzonder eigen aan hunne Belydenisse: zy noemen ze Terms, zo veel als Verschyndagen, die op vastgestelde tyden van het jaar invallen. Van hier zyn ze stipte raadpleegers der Almanachen, en gaan nooit uit, zonder 'er een in den zak te hebben; daarenboven hangt 'er een, op bordpapier geplakt, op eene zeer zigtbaare plaats in hunne huizen; tot deeze vervoegen zy zich, by alle gelegenheden, om onderrigting. - De Debitores, daarentegen, hebben geene groote gezindheid tot de vastgestelde Dagen, dat is die van Menschlyke Instelling zyn. Wat den Zondag betreft, voor deezen hebben zy een diepen eerbied. De Zondagen zyn dagen van rust; op dezelve zyn zy niet gehouden, eenige aandagt te slaan op aanzoeken van, of zelfs eenige gemeenschap te houden met, de Credores.
De Credores worden gezegd vast in het geloove te zyn: eenigen denken, dat zy tot ligtgeloovigheid zomtyds overhellen; doch anderen houden hun voor Wettisch, en achten dat zy zich te zeer aan de Letter houden; terwyl hunne party, in dit geval, tot de Antinomiaanen te veel overhelt. Eene zaak, nogthans, moet ik hier by vermelden, welke zeker aanloopt tegen de ligtgeloovigheid, waarvan men de Credores beschuldigt; hierin bestaande, dat zy, over 't algemeen, niet genegen zyn om iemand op zyn woord te gelooven. Veelen hunner heb ik, met de daad, herhaalde keeren, hooren verklaaren, dat zy zich
| |
| |
niet laaten gelegen liggen aan 't geen iemand zegt. Dit maakt hun dermaate gesteld op handschriften van allerlei aart, en op ondertekeningen. Deeze begeeren zy in zulker voege, dat zy, behalven de naamtekening aan den voet van een papier, zelden geheel voldaan zyn, of 'er moeten op de rugzyde een half douzyn Naamen staan. Zy zyn, met alle hunne gebreken, en met alles, wat, ten hunnen bezwaare, moge aangevoerd worden, zeer begeerig om een goeden Naam te zien; en, door eene veelvuldige hebbelykheid, zyn zy zo keurige beoordeelaars van hunne Medemenschen geworden, dat zy menigmaal verklaaren, een goeden Naam te kennen op het eerste gezigt. Behalven hunne gesteldheid op daarmede getekende Schriften, hebben zy iets van de geaartheid eens verzamelaars van zeldzaamheden, te kennen aan hunne gesteldheid op stukken Pergament, met keurige Zegels bestempeld.
Dat de Credores uit den aart vreesagtig en beschroomd zyn, heeft men op goeden grond beweerd; en mag dit aangevoerd worden, als een ander bewys tegen de Ligtgeloovigheid, hun ten laste gelegd. Het is zeker, dat zy steeds den mond vol hebben van Securiteit: deeze schynt de hoogste wensch huns harten; schoon veelen dagelyks zaaken verrigten, zonder dezelve bekomen te hebben. Geduurende myn verblyf onder dit Volk was het my onmogelyk, deeze onderscheidene verschynzels en verschillende begrippen met elkander overeen te brengen. De beste gissing, die ik, in dit geval, kan maaken, is, dat 'er onder hun wyzen en onwyzen, geloovigen en ongeloovigen gevonden worden, zo wel als by alle andere Volken; doch aan welke zyde de schaal meest doorslaat, valt zo gemaklyk niet te bepaalen.
De Debitores hebben deeze zonderlinge eigenschap, dat zy onderhevig zyn aan eene zeldzaame kwaal, in onze Geneesen Heelkundige Werken onbekend. Dezelve vertoont zich door eene ophaaling der schouderen. Wie daarmede behebt is, houdt zich voor eenigen tyd t'huis. Zy schryven de eerste beginzels van dit ongemak aan de Credores toe, en ik geloof dat zy daarin ten vollen gelyk hebben. - Aan den anderen kant is 'er een geslacht onder de Debitores, en dit is vry aanzienlyk, 't welk onvatbaar is voor die kwaale, hoe menigmaal zy ook door de Credores aangeraakt worden. Vreemd, waarlyk, dat deezen in een hoogen smaak leeven, veel verteeren, en zulks zonder Geld, of andere zigt- en tastbaare middelen van bestaan. Dit is zeker byzonder eigen aan deeze soort van lieden; zy steeken hierin boven alle Natien des aardbodems uit; en het moet den vreemdeling hoogst verwonderlyk voorkomen. Hy ziet het gebeuren; doch het hoe blyft voor hem eene verborgenheid. Eenigen, 't is waar, meenen het geheim te kunnen doorgronden; zy vertellen ons, dat, in zo- | |
| |
danige gevallen, alle de gewoone uitwerkzels van Goud in Koper overgaan, waarvan een dekzel het aangezigt bedekt. Anderen zeggen, dat het louter bedrog is, en het alleen bestaat in hardheid des Voorhoofds, hier te lande zedige onbeschaamdheid geheeten; woorden, die ik wel naschryf zo als ik ze gehoord heb, maar bekennen moet niet te verstaan. Letterlyk opgevat, beheizen zy eene tegenzeggelykheid; 't is even 't zelfde alsof wy spraken van eene harde zagtheid, van eene vaste vloeibaarheid of eene groote kleinheid. Dan, wat hiervan ook moge weezen, de zaak zelve, daar het op aankomt, lydt geen twyfel. Veele voorbeelden heb ik met eigen oogen gezien.
Ik zal dit Hoofdstuk besluiten met een ander verschynzel in de geschiedenis van deeze twee soorten onder dit Volk, misschien nog zeldzaamer dan alles, wat ik tot hiertoe vermeld heb. Het bestaat hierin, dat, schoon die twee soorten van Menschen zo zeer van elkander onderscheiden zyn, als twee soorten ooit met mogelykheid kunnen weezen, nogthans onder hun zodanig eene Gedaantewisseling plaats grypt, dat zy menigmaal volstrekt veranderen; dat een Credor een Debitor, of een Debitor een Credor worde. Allen, die bedreeven zyn in de verwisselingen, welke zomtyds in het Dierlyk Ryk plaats hebben, zullen, myns bedunkens, nooit iets hebben aangetroffen, 't welk by deeze Gedaanteverandering baalen kan. Aan de zaak, ondertusschen, valt niet te twyfelen. Dezelve geschiedt bykans in een oogenblik, dikwyls door het omdraaijen van een wiel, of valt voor by het sterven van Ouders, van Bloedverwanten. Op zekeren tyd sprak ik met een der kundigsten en geleerdsten onder dit Volk over dit geval. Deeze gaf my de volgende opklaarende onderrigtingen:
‘'t Geen gy opgemerkt hebt, is zeker waar, en ongetwyfeld dikwyls zeer vreemd en onvoorzien. Dan gelief hier in opmerking te neemen, dat, zeer verre van zulks als een onheil, over 't algemeen, te beschouwen, (schoon dit zomtyds voor eenigen een onheil moge weezen) wy zulks aanmerken als den grooten band, welke onder ons de twee soorten van Menschen derwyze zamenbindt, dat zulks veel onheils voorkomt, uitgenomen in eenige weinige gevallen. Ik wil niet zeggen, dat het altoos die uitwerking hebbe, welke het behoort; doch het brengt by allen, die goedgezind zyn, onderlinge verdraagzaamheid voort. Naardemaal hy, die heden Credor is, morgen Debitor kan weezen, leeren wy bedagt weezen op die schielyke, onvoorziene en dikwyls onverdiende slagen, die den vastzittendsten kunnen doen waggelen: wy leeren hieruit, dat, terwyl wy niet volstrekt agtloos zyn ten opzigte van onze belangen, het ons passe, op eene zagte wyze te werk te gaan, en ons, zo veel moge- | |
| |
lyk, in de plaats van onzen Naasten te stellen. De wisselvalligheden deezes leevens zyn te veelvuldig en te onzeker voor iemand, hoe hard van harte hy ook moge weezen, om hetzelve te verharden tegen de zodanigen, die door ongeluk veeleer, dan door misdryf, op eene ongevallige wyze, uit den stand, welken zy in de Maatschappy bekleedden, geraakt zyn. - Dit is eene les, welke wy met geene mogelykheid kunnen vergeeten; konden wy dit doen, het zou zeer slegt weezen, dewyl de voorbeelden, op welke dezelve gegrond is, ons alle dagen te vooren komen; en veele dier lessen zyn van zulk een ontzettenden aart, dat zy eenen voeglyken, schoon meestal slegts voor een tyd, eenen diepen indruk maaken, zelfs op vry verharde harten.
Wy weeten, daarenboven, dat ons leeven niet alleen te kort is, maar ook te onzeker, om onaflegbaaren wrok tegen elkander te koesteren; en wy leeren het verlies, 't welk wy zomtyds moeten lyden, geduldig verdraagen, door de overweeging van het nadeel, 't welk wy, op onze beurt, anderen toebrengen. Deeze bedenking is by ons van groote aangelegenheid, en houdt de twee soorten van Menschen, waarover gy my onderhoudt, in eene veel beter harmonie, zo dat zy meer ten onderlingen gelukke leeven, dan gy u misschien verbeeldt, by een oppervlakkig gezigt der zaake. In de daad, stondt het hiermede anders geschapen - waren de menschen noodloos strikt en streng - wy zouden hun aanmerken als den naam van redelyke schepzelen niet verdienende: want hoe kan hy met mogelykheid gezegd worden zyne Rede plaats te geeven, die weigert eene gunst aan anderen te betoonen, welke hy, zo hy iets geloof, weet, ten eenigen dage, zelf te zullen behoeven? en hoe kan iemand verwagten dat gunstbetoon van eenen Hoogeren te zullen erlangen, 't welk hy eenen Minderen ontzegt? My heugt, in een der hoogst geagte Boeken onzes Lands, eene Gelykenis geleezen te hebben van een Man, aan welken een schuld van tienduizend Talenten was kwytgeschelden, en die nogthans een ander, die hem slegts vythonderd penningen schuldig was, niet wilde kwytschelden; waarover hem eene welverdiende straffe werd aangedaan.’ |
|