| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.
Proeve, over de onvoldoenbaarheid der menschen.
(Uit het Engelsch.)
- Nought's had, all's spent,
Why our desire is got without content.
De dagelyksche ondervinding, bovenal die van edelmoedigen en weldaadigen, leert ons menigvuldig, dat 'er Lieden gevonden worden, wien het zeer bezwaarlyk valt, dienst te doen, en anderen, by welken men het onmogelyk goed kan maaken. Het is zeker eenigermaate zonderling, dat zy, die van het betoon der goedgunstigheid van anderen afhangen, het in de gedagten kunnen neemen, om de voorwaarden voor te schryven; en dat zy, die weinig regts op iets hebben, nogthans alles verwagten. - Wy zullen, egter, misschien bevinden, dat dit alleen een overblyfzel is van die Onvoldoenbaarheid, welke by lieden van allerleien rang heerscht, en veelen aanzet om dien tyd in ydele en vrugtlooze wenschen te spillen, welke beter besteed zou zyn in het aanwenden van poogingen. Wanneer onze wenschen zich niet verder uitstrekken dan de vatbaarheid onzer eigene bekwaamheden; wanneer wy, met één woord, om niets meer wenschen, dan 't geen verkrygbaar is, - hebben onze wenschen niets in zich, dat niet pryzenswaardig mag gerekend worden; het is een prikkel tot vlytbetoon. Maar wanneer wy verder gaan, begeeven wy ons in de gewesten der verbeelding; wy weeten niet waar te zullen ophouden, en derven tevens de middelen ter verkryging, dewyl het voorwerp zo onbereikbaar is als onredelyk. De ondervin- | |
| |
ding leert, nogthans, dat onze teleurstellingen, in dit laatste geval, niet min gevoelig zyn, dan alsof onze wenschen zich bepaald hadden tot het geen noodzaaklyk en redelyk is.
Waarschynlyk zou het veel toekomende kwelling en teleurstelling uitwinnen, indien elk, by de intrede op het werkzaam tooneel des leevens, de zelfkennis zo verre aanleerde, dat hy met eenige maate van naauwkeurigheid kon berekenen, wat hy behoefde, wat hem zou voldoen, wat hem boven de kwellingen van nyd en de aanprikkelingen van eerzugt zou verheffen. Weinigen schynen genegen om deeze berekening te maaken, door enkel met hunne eigene Rede te werk te gaan; zy wagten den tyd af, om hun leevenslot met dat van anderen te vergelyken; en zo verscheiden, zo ongelyk zyn de standen onder het Menschdom, dat het niet kan missen, of zy treffen 'er een aan, die zodanig is, dat deeze hun geluk, zo zy waanen, zou voltooijen; doch een stand, voor hun onbereikbaar. - Tegenwoordige en daadlyke genietingen betekenen niets, wanneer wy vergelykingen van gemelden aart in 't werk stellen; en de man, die, boven het noodige verheeven, tot een ruimer genot opklimt, zal met het laatste misschien nog niet voldaan weezen: hy ziet anderen in nog veel ruimer doen; en het valt zeer ligt, voor eene verbeelding dus verhit en onvoldaan, van stap tot stap verder te gaan, in het botvieren aan onbegrensde vooruitzigten van standsvergrooting.
Dit alles, nogthans, zal by de zodanigen, die middelen hebben om hunnen Leevensstand te verbeteren, enkel voor Eerzugt of Geldgierigheid moeten gehouden worden. In hunne poogingen, om hooger te klimmen, is het hun eigen arbeid, hun eigen belang, zyn het hunne eigene middelen en bekwaamheden, welke, ter bereiking van dit oogmerk, ten dienste staan. Wy verwonderen ons niet zeer, wanneer wy zien, dat een Man, die veel verkreegen heeft, na meer staat. Dit is het doorgaande beloop in de wereld - de eigenaartige werking van Eerzugt en Gelddorst. Wy zien dit te menigmaalen om ons des te verwonderen. Maar wanneer wy die zelfde Onvoldoenbaarheid ontdekken by de zodanigen, die geheel van de goedheid of het vlytbetoon van anderen afhangen, gevoelen wy deswegen een wederzin. De Ontevredenheid vertoont zich dan in de haatlykste ge- | |
| |
daante - in de gedaante van Ondankbaarheid: wy hebben geen medelyden met teleurstellingen van dien aart; wy zien het noodige met eene liefdaadige hand geschonken, en egter zonder dank, zonder voldoening ontvangen; wy zien dezelfde goedgunstigheid vermeer derd, en geen voldoening geschonken; wy beschouwen dan dat voorwerp als onredelyk, ondankbaar, of als behoorende tot de zodanigen, die men met geene mogelykheid dienst kan doen.
Doch 'er is eene andere bedenking, die ons nog te meer te onvrede maakt over zodanig een gedrag. Wy zien rykdom verspreid zonder gebruik; - dien rykdom, welke in handen van verdienstlyke voorwerpen zo veel diensts zou kunnen doen, om troost te verschaffen en druk te verligten. Niets is gewooner dan het zeggen: deeze is weggeworpen en in handen gevallen van den onwaardigen, den onbedagten; daar 'er zo veelen gevonden worden, aan welken dezelve met veel voordeels zou besteed geweest zyn: dier vlytbetoon zou 'er door vermeerderd, dier diensten zouden vermenigvuldigd zyn, en men zou zich van der zodanigen dankbaarheid hebben mogen verzekerd houden. En schoon het waarheid is, dat iemand goedgunstigheid moet bewyzen, deugdshalven, door een belangloos beginzel gedreeven, en zonder hoope van wedergave in dit leeven, - is het nogthans even waar, dat dankbaarheid tot de eenige verzekering strekt, dat gunstbetoon wel besteed is, en wel te raade zal gehouden worden. - Dankbaarheid, wat ook zommigen des mogen gezegd hebben, is in zo verre eene les van onafhangelykheid, dat wie dankerkentenisse gevoelt voor eene verleende gunste of betoonden bystand, tragten zal, dit ontvangene zo verre mogelyk te doen strekken, om voor te komen, dat de schenker niet op nieuw bezwaard worde, en, zo 't mogelyk is, de noodzaaklykheid van eene tweede vervoeging tot het verzoeken om hulpe te voorkomen. Ik weet niet, wat men, door vergezogte bewyzen, ten tegendeele zou kunnen aanvoeren; maar ik ben verzekerd, dat de ondervinding voor myne stelling pleit. - Ik spreek, nogthans, niet van die dankbaarheid, welke zich alleen in woorden en gebruiklyke spreekwyzen ontlast, maar die weezenlyk, ongemaakt en misschien stilzwygende is, en die, 't zy van deeze aanduiding of niet, moet opgemaakt worden uit de vrugtgevolgen; want wy kunnen
| |
| |
in 't menschlyk hart niet zien. Indien dezelve valsch zy, zal de betoonde goedheid met onbedagtzaame onoplettendheid verkwist, aan niets noodigs of nuttigs besteed worden. Men zal het gegeevene ontvangen met trots, als een regt, schoon misschien de hand eens vreemdelings het toereikt; men zal 'er alleen aan denken als een grond tot een verderen aanzoek. - In tegendeel, wanneer de dankbaarheid weezenlyk is, zal men de weldaad aanmerken als een tydig komenden onderstand, die op eene voegzaame wyze moet gebruikt geworden, - als onverwagt, en daarom als iets, waarop men niet andermaal moet staat maaken, - als eene edelmoedige pooging ten onzen behoeve, en daarom niet te misbruiken tot onwaardige einden, - als voor een tyd het middel verschaffende om onafhangelyk te weezen van de gevoelloozen en onedelmoedigen, en daarom aan te wenden met de grootste zorgvuldigheid. 'Er zal ook eene eerlyke en lofwaardige grootsheid plaats hebben, in te toonen, dat het geen milddaadig gegeeven werd, wyslyk is aangewend; en dat de onvermydelyke tegenheden des leevens, en geen gebrek aan vlytbetoon en overleg, zulk een bystand noodig gemaakt hebben.
Vraagt men, waar zult gy zodanige voorwerpen vinden? Ik antwoord, bykans overal; egter erken ik, dat de keuze daarvan niet altoos gemaklyk valt, - dat men dikwyls een weinig zal moeten betaalen voor de ondervinding om hier eene regte keuze te doen. De voornaamste rede, waarom de regte voorwerpen schynbaar zo zeldzaam zyn, bestaat hierin, dat lieden van deezen egten stempel stil zyn en niet indringende; terwyl de bedriegers, die wegloopen met de gaven hunner medemenschen, veel gerugts maaken.
Een groot onheil, nogthans, is uit mangel deezer onderscheiding gebooren. Menschen, die, in voorigen tyde, milddaadige weldoeners waren, hebben, door een lange reeks van teleurstellingen, hun hart verhard tegen de aanzoeken om bystand; en anderen, die nimmer een hart bezaten, door goeddaadigheid verwarmd, hebben die ondervinding van anderen gemaklyk bekomen, en roemen 'er op als hunne eigene; terwyl zulks hun onbeantwoordelyke bewysredenen opleevert, om overeenkomstig met hunne gierige geaartheid te handelen, en de aanzoeken, hun gedaan, op dien grond, van de hand te wyzen. Dit is ongetwyfeld een zeer groot ongeluk;
| |
| |
doch het eenige, 't welk men 'er uit mag afleiden, is, dat het met een weinig omzigtigheids kan hersteld worden; en, in de daad, een honderdtal teleurstellingen van deezen aart zyn niet genoegzaam, om de voldoening, van een waardig voorwerp geholpen te hebben, op te weegen.
Ik wil voorts de droogheid deezer Proeve vergoeden, door eene ophelderende Geschiedenis, welke ik onlangs aantrof, en die, schoon, in zommige omstandigheden, wat zeer in uitersten loopende, over 't geheel, niet onvoegelyk by het behandelde onderwerp zal gekeurd worden.
Mejuffrouw banks, (dus luidt het Verhaal) de Weduwe van eenen Geestlyke, die een goede standplaats in Londen bekleedde, doch, verre boven zyn inkomen, geld verteerde, vondt zich, by het afsterven van haaren Egtgenoot, genoodzaakt, het huis, 't welk zy bewoonde, te verlaaten, haaren boedel aan de Schuldeischers over te geeven, en in een afgelegen hoek der Stad te gaan woonen, waar zy eene kamer huurde; ook moest zy, tot noodig leevensonderhoud, een gedeelte haarer kleederen verkoopen. Ondanks haare armoede, verzuimde zy nooit te Kerk te gaan, zo wel by andere gelegenheden als op Zondag.
Eenige maanden hadt zy in deezen toestand geleefd, als zy, op een morgen, berigt kreeg, dat een Heer haar verlangde te spreeken. Zy ontving hem met eenige onthutstheid; en vraagende wat hy haar te zeggen hadt, verklaarde hy, met weinig omhaals, dat hy haar dikwyls in de Kerk gezien, en opgemerkt hadt, dat haar gelaat een gezette droefgeestigheid tekende; met byvoeging, dat, hoe vreemd het mogt schynen, hy het een middel tot zyne geluksbevordering zou achten, indien zy hem de oorzaak dier verlegenheid wilde ontdekken. - De Weduwe, traanen stortende, verhaalde hem openhartig den toestand, waarin zy zich bevondt. - ‘Wel, Mejuffrouw!’ zeide hy daarop, ‘welk eene som weeklyks zou u het leeven draaglyk maaken? Zou eene halve Guinie 's weeks dit kunnen bewerken?’ - ô Ja! antwoordde zy, dit zou het uiterste myner wenschen voldoen. - ‘Dan kunt gy,’ was het antwoord, ‘daarop staat maaken.’ Dit zeggende gaf hy haar twee Guinies, als de betaaling van de eerste maand. Zy was gereed om haare dankbetuigingen af te leggen, toen hy haar deedt zwygen, door te verklaaren, dat
| |
| |
zelfvoldoening de eenige dryfveer zyner daaden was; en dit zeggende verliet hy haar.
Stipt werd de bepaalde som aan haar betaald; en haar weldoener, die haar dikwyls bezogt, hadt het genoegen, dat zy eenige maanden lang een opgeruimd gelaat vertoonde. Dan op zekeren tyd haar bezoekende, vertoonde zich een trek van ongenoegen op haar gelaat. Op zyne vraage, wat 'er de oorzaak van mogt weezen, verklaarde zy, met veel schynbaaren tegenzin, dat zy voorheen gewoon geweest was, zich 's naamiddags te verkwikken met een kopje goede Thee, 't geen haar thans niet mogt gebeuren. - ‘Gy hebt groot gelyk, Mejuffrouw! ik verwonder my, voorheen hier op niet gedagt te hebben: zullen twee Guinies voor een vierendeel jaars genoeg weezen?’ - ô Ja! myn Heer! sprak zy, met een gelaat, waarop het genoegen te leezen was. - Haar twee Guinies aanbiedende, zeide hy: ‘Dit is voor het eerste vierendeel jaars; en ik zal my het genoegen geeven van nu en dan een kopje Thee by u te komen drinken.’ Dit zeggende, ging hy ter kamer uit.
Hy hadt voor eenigen tyd het genoegen, om, wanneer hy zyne beweldaadigde kwam bezoeken, haar in schynbaare weltevredenheid te vinden. Dan het duurde niet lang, of 'er vertoonde zich weder een wolk van somberheid op haar gelaat. By haar aandringende om 'er de oorzaak van te mogen weeten, vermeldde zy hem, met veel omhaals, dat het zo dikwyls de trappen op en neder gaan haar geweldig in de ademhaaling hinderde. ‘Dit moet,’ was zyn antwoord, ‘ongetwyfeld zeer lastig weezen: om dit te voorkomen, zal ik maaken dat gy een benedenkamer krygt.’ Voor dit vernieuwd blyk van goeddaadigheid wilde zy haare dankzeggingen uitboezemen; doch hy weerde dit af, met te verklaaren, dat hy in de zelfvoldoening genoegzaame belooning vondt.
Dus gemaklyker gehuisvest, van het noodige en verkwiklyke voorzien, scheen Mejuffrouw banks een jaar lang volkomen gelukkig. Dan daarop verloor zy haare leevendigheid, en, in spyt van alle haare poogingen ten tegendeele, ontwaarde haar Begunstiger, by zyn volgend bezoek, in haar gelaat de zigtbaarste tekens, dat 'er wederom iets ontbrak. Hy drong daarop by haar aan, om te mogen weeten wat dit ware; en met veel moeite kieeg hy te verstaan, dat eene kleine verzameling van
| |
| |
wel uitgekoozene Boeken, en een Tuintje, de Bezitster daarvan hoogst gelukkig moesten maaken. Hierop gaf hy geen antwoord; dan korten tyd daarnaa vervoegde hy zich tot haar, en haar de hand biedende, verzogt hy, dat ze hem op een klein togtje wilde vergezellen. Gereedlyk stemde zy daarin toe; hy leidde haar in de koets, die voor de deur stondt te wagten; deeze voerde den Weldoener en de Beweldaadigde na een klein net huis. - Toen zy daar gekomen waren, bragt hy haar in de onderscheidene vertrekken: in een derzelven was eene verzameling van uitgezogte Boeken. Naa dat zy haare verwondering betuigd hadt over de ligging van het huis, de netheid van 't zelve, de fraaiheid van het huisraad en de keuze der boeken, enz. geleidde hy haar in een zeer net aangelegd tuintje; dit bragt haar in volkomene verrukking. Hierop vermeldde hy, dat zy dit huis kon betrekken, en alles, wat 'er in was, gebruiken; dat hy daarenboven een knegt en meid bestemd hadt, om op haare bevelen te passen; en, eindelyk, dat zy, ten einde haar niets zou ontbreeken, staat kon maaken, dat zy ieder vierendeel jaars vyftig Ponden Sterlings inkomen zou trekken. Zodanig was zy door dankbaarheid getroffen, dat zy zich voor hem op de knieën wierp; doch op het oogenblik dat zy haare dankbetuigingen begon uit te boezemen, verliet hy haar.
In dit aangenaam verblyf bezogt hy haar dikwyls, verheugd over haare weltevredenheid. Dan eerlang hadt hy weder het verdriet van haar gelaat betrokken te zien, en vol trekken van ontevredenheid. Naar gewoonte vroeg hy na de oorzaak. Zy klaagde over lichaamlyke ongesteldheid. Hy wilde dat zy om een Doctor zou zenden; doch zy gaf daarop te verstaan, dat die de oorzaak niet zou kunnen wegneemen. - ‘Waar,’ voegde hy haar toe, ‘waar zullen wy dan een hulpmiddel vinden?’ - Helaas! sprak zy, myn Buurman heeft een Paauw, wiens geschreeuw my niet toelaat eenige rust te neemen. - ‘Is dat,’ luidde het antwoord haars Weldoeners, terwyl hy zyn hoed met drift opvatte, ‘is dat de oorzaak, dan vrees ik dat gy een Paauw allerwegen zult vinden!’ en oogenbliklyk ging hy heen.
's Volgenden daags kwam zyn Boekhouder by Mejuffrouw banks, om haar te berigten, dat zyn Heer de Dienstboden afgedankt, de Goederen verkogt, en het Huis te huur gezet hadt. |
|