| |
De blinddoek der liefde, of de liefdesverblindheid van den heer Dulilot.
(Vervolg en Slot van bl. 499.)
Dulilot bevondt zich, in gevolge van alle die opeengehoopte mislukkingen, zonder bedryf, van middelen grootendeels beroofd, en verlaaten door narvalle, aan wie hy alles hadt opgeöfferd. Hy was het onderwerp der Stads-gesprekken; elk ondervroeg hem, met eene bespottende houding van belangstelling in zyn geval, wegens het lot dier satsoenlyke Vrouwe, voor welke hy zo veel hadt overgehad; zyne Vrienden deeden hem heimlyke verwyten: dan hy verklaarde op alles, zeer wel te weeten waar zy was, en dat zy hem onderzigt hadt wegens dien verhaasten stap. In de daad, hy ver- | |
| |
wagtte haar weder te zullen vinden in het Klooster te Toulouse, door haar aangeweezen; en tot het verloop van eene maand, den tyd, door haar bepaald, wanneer zy zou schryven, hieldt hy zich zo gerust mogelyk.
Die maand verstreeken, en de zeer verlangde Brief niet gekomen zynde, raadde debar zynen Vriend dulilot, eindelyk eene Vrouw te vergeeten, die hem leelyk bedroog; hy drong by hem aan, om de weinige middelen, hem nog overgebleeven, aan te wenden tot het verbeteren van zynen staat, en om door een voorzigtig gedrag de geledene nadeelen te herstellen. - Vrugtlooze raadgeevingen! Dulilot kon 'er geen voordeel mede doen. Narvalle alleen hieldt alle zyne overleggingen gaande. Hy wilde zich van haar lot verzekeren. Hy toog na Toulouse, met al den spoed, dien liefde en hoop aan zyne reis konden byzetten. Zyn hart klopte, hy was geheel ontroering, op het zien van de Stad, waarin hy vaststelde dat narvalle zich onthieldt. Hy liep de Stad rond, onderzogt, vroeg - zy was 'er onbekend. Zielssmerte sloeg hem geheel te neder; hy dobberde in een zee van twyfelingen; naauwlyks kende hy zichzelven. Geen ander redmiddel bleef 'er over, dan na Lyons weder te keeren, werwaards zo veele vroegere betrekkingen hem riepen.
In deezen toestand was het, dat debar's Vriendschap andermaal eene pooging deedt, om dulilot tot rede te brengen; de ondervinding moest hem eene les gegeeven hebben; de uitkomst veroordeelde hem, en zette kragt by aan alles, wat Vriendschap aanvoerde: maar, wat vermag Rede en Vriendschap tegen de vooringenomenheid! - ‘Neen, myn Vriend,’ sprak dulilot, ‘niets kan my nog doen twyfelen aan de eerlykheid van narvalle; de te veelvuldige proeven, daarvan gegeeven, zouden het my ten misdryf maaken, des het geringste vermoeden te koesteren. Gy weet weinig van haar, en uwe gevoelens beledigen my. Maar, wat 'er ook van zyn moge, ik moet haar zien, en het duister geval met haar ontwikkelen. Ik kan in eene zo wreede onzekerheid niet leeven!’ - Debar bezat al te veel gevoels, om zyn Vriend, in eenen zo hoogst hachlyken toestand, te verlaaten: hy oordeelde het noodig, aan diens zwakheid bot te vieren, om hem des te zekerder te geneezen, of althans dat vertrouwen te bewaaren, 't welk van dienst zou kunnen weezen, in een gunstiger tydstip.
Onvermoeide naspeuringen hadden eindelyk ontdekt, wie narvalle bygestaan hadden in het vervoeren haarer goederen; en langs dien weg kreeg men de weete, welk een weg zy genomen hadt by het verlaaten van Lyons - zy was na Dyon getoogen. - Dulilot wenschte, dit hoorende, reeds daar te zyn. ‘Wel,’ sprak debar, ‘ik moet na Parys;
| |
| |
ik wil, om u dienst te doen, eenigen tyd en kosten aanwenden; ik wil u na Dyon vergezellen, en beproeven, wat ik, u ten beste, kan aanwenden; uwe dwaaling is misschten niet ongeneeslyk, en myne hulp kan u mogelyk aan uzelven wedergeeven, en u gelukkig maaken!’
De beide Vrienden gingen op reis, en bereikten welhaast Dyon. Daar gekomen, zogten zy allerwegen na het voorwerp der ondernomene reize. Niemand kende narvalle: te vergeefs gaf dulilot van haar eene beschryving; hy ontdekte van haar geen spoor altoos. Wanneer zy begonnen te wanhoopen van in de gedaane naspeuring te zullen slaagen, trof debar, die zich toen alleen bevondt, een Herbergier aan, die meende het voorwerp, hem beschreeven, te kennen. Deeze voegde 'er by, ‘dat die Dame niet alleen eene jonge Juffrouw by zich hadt, maar ook haar Man, en dat zy hem voorkwam zwanger te weezen: zy heeft zich,’ voegde hy 'er by, ‘eenigen tyd ten mynen huize opgehouden; doch de zaaken riepen dit Paar met die jonge Juffrouw elders heen; zy zyn omtrent drie weeken geleden na Langres vertrokken.’
Debar, zeer blyde met deeze ontdekking en de daar by vermelde omstandigheden, vervoegde zich terstond tot dulilot, die, vermoeid van de Stad, in vrugtlooze naspeuringen, op en neder geloopen te hebben, zich geheel neerslagtig te bedde begeeven hadt. Deeze kundschap beurde hem op; doch, wanneer hy vernam, dat narvalle niet alleen en zwanger was, riep hy uit: ‘Ach hemel! is het mogelyk! Maar neen; het is een misslag.’ - ‘Hoe,’ hervatte debar, ‘gy gelooft nog in haare deugd; en al haar onvoegelyk gedrag doet u de oogen niet openen!’ - ‘Ach!’ was het wederwoord, ‘ach myn Vriend! zy is eene Vrouwe, zo deugdzaam, zo zedig! Indien gy haar kende! - Laat ons heen gaan, myn Vriend! laaten wy na Langres trekken.’ - ‘Ik wil,’ sprak debar, ‘uw voorstel omhelzen, en u niet verlaaten vóór dat gy overtuigd zyt van haare trouwloosheid; daarenboven moeten wy uwe Nigt opspooren.’
Dulilot en debar toogen weder op weg, om narvalle te zoeken; deeze om het genoegen te hebben van haar nog eens te zien; de ander om haar, was het mogelyk, te overtuigen van haaren slinkschen handel. Te Langres gekomen zynde, vondt debar, door zyne afgerigtheid om kundschap op te doen, middel tot het ontdekken van de Herberg, waarin narvalle zich onthieldt. Hy nam dulilot derwaards met zich, en bestelde eene kamer voor hun beiden; zy gingen daar heen, terwyl het avondeeten werd gereed gemaakt. Op den trap ontdekte debar narvalle, die op dat pas na bene- | |
| |
den ging. Hy trok zyn hoed diep in 't aangezigt, en sloop behendig tusschen haar en zyn Vriend; en deedt den laatsten, die op alle deeze beweegingen niet lette, ter kamer insluipen. - Te zamen zynde, verhaalde debar zynen Vriend, dat de Herberg, waarin hy hem gebragt hadt, het verblyf van narvalle was; dat een jong Heer, die, onder den naam van den Ridder duval, voor haaren Egtgenoot ging, haar vergezelde; dat zy met de daad zwanger was, gelyk men te Dyon gezegd hadt. ‘Hebt gy haar gezien?’ viel dulilot hem in de reden. - ‘Ja, ik heb haar gezien, en uwe twyfelingen deswegen zyn zo ongerymd als voor my beledigend.’ - Dulilot, geheel verwarring, durfde niet antwoorden.
Debar bediende zich van dit oogenblik van verbaasdheid en verontwaardiging, om zynen Vriend op het sterkst te betoogen, hoe zeer hy, door eene onbegryplyke dwaaling, zich, ten opzigte van die Vrouw, hadt laaten verblinden: daarop hem haare bedryven schetzende, begon hy met haare gereede en zeer te verdenkene aanneeming der twee Louis d'Ors op den weg na Parys; hy weldde uit over de valschheid in haar geheel gedrag, en hoe zeer zy alle veragting dubbel verdiende. De yver der Vriendschap, die zuivere, warme en treffende yver, bezielde de voorstellen van debar; rede en regtmaatigheid zetten 'er alle kragt en klem aan by, welke daaruit konden ontleend worden; en hy drong het aan door de dringende overweegingen van de deerlyke omstandigheden, waarin zyn Vriend zich bevondt; in welke behoefte hy zich gedompeld, aan hoe grievend eene minagting hy zich blootgesteld hadt, door zyne zwakheid ten opzigte van eene Gelukzoekster, onwaardig dat eenig eerlyk man op haar het oog sloeg. - Dit alles maakte een heilzaamen indruk op de ziel van dulilot. Zyn stilzwygen, zyne traanen, strekten tot eene welspreekende schuldbelydenis; zyn geheel gedrag duidde een Man aan, gereed om den raad zyns Vriends te volgen, schoon strydig met eene neiging, welke hy begon te veragten. Debar, deeze gesteldheid van geest waarneemende, waarin hy getragt hadt zynen Vriend te brengen, voer voort met die te versterken, en besloot zyne reden met te zeggen: ‘Ik heb u betoogd, hoe zeer narvalle's gedrag en persoon alle veragting verdienen; gy gevoelt de heillooze uitwerkzels eener Liefde, welke gy geheel moet verbannen; gy ziet de noodzaaklykheid, dat gy openlyk met haar breekt; - dit is de wyze, waarop gy zulks moet volbrengen - en op dit oogenblik volbrengen: Narvalle's kamer is niet verre van deeze; gy moet derwaards gaan; ik zal u vergezellen; wy
zullen om uwe Nigt vraagen, zonder ons verder uit te laaten, alsmede om de Juweelen, welke gy haar gegeeven hebt, en die zy u niet
| |
| |
kan weigeren. Dit werk moet met kloekheid en zonder uitstel verrigt worden; naa 't zelve zal ik, met behulp myner vrienden, alles aanwenden tot herstel uwer zaaken, door deeze ongelukkige liefdedrift dermaate in de war geholpen.’ - Dulilot beloofde alles; zyn moed was opgewekt door de edelmoedigheid zyns Vriends, wiens sterkte van geest zich ook scheen mede te deelen; het besluit was genomen. Debar onderstutte het met alle mogelyke drangredenen, om het onwankelbaar te doen blyven. Hy zag in dulilot's houding eene verzekering van gedaane beloften: hierdoor welgemoed, en vol hoope op een gelukkig slaagen, gingen zy ter kamer uit.
Narvalle's kamer was eene verdieping hooger dan die zy betrokken. Zy klommen den trap op, en klopten aan de deur; het was de tyd van 't avondeeten; een ryzig jong Heer kwam, met eene zeer goede houding, de kamer openen. Dulilot's hart klopte op het naderen van de plaats, waar hy het voorwerp zyner voorige liefde zou aantreffen: verwarring deedt hem marren. ‘Kom in,’ sprak debar, ‘en herinner u de my gedaane beloften, en wat u hier staat te volbrengen; of anders geef ik uwe zaak op.’ - Dulilot's waggelende schreden beantwoordden in geenen deele aan het besluit, weinige oogenblikken geleden genomen. Narvalle nadert, en haar te zien was het ontwapenen van alle de genomene besluiten. ‘Hoe zeer,’ voegde zy dulilot toe, ‘verheugt het my, u weder te zien!’ Zy vergezelde deezen uitroep met een betoverenden glimplach, en dien verleidenden oogslag, welks vermogen zy zo dikwyls te werk gesteld hadt by den al te zwakken dulilot. Zy liet 'er op volgen: ‘Vergun my een oogenblik u te mogen spreeken in dit kamertje.’ Dit zeggende deedt zy de deur van 't zelve open, en werd gevolgd van dulilot, die zugtende een blik op zynen Vriend wierp; deeze wilde hem terug roepen, doch 't was te laat.
Debar wagtte met ongeduld na het eindigen van dit afzonderlyk gesprek; 't zelve was eerlang afgeloopen; de deur ging open. Dulilot's oogen waren gezwollen door de traanen, by het onderhoud gestort. Narvalle, het oog geslaagen hebbende op den jongen Ridder, zeide: ‘De Heeren zullen ons de eer doen van met ons te eeten.’ - ‘Ik,’ antwoordde debar, ‘niet, Mejuffrouw! Ik gaa heen, en morgen vroeg na Parys. Ik bemerk maar al te duidelyk, dat myne tegenwoordigheid hier noodloos is. Vaar wel!’ - Dit zeggende ging hy de kamer uit - dulilot volgde hem, in hoope van hem terug te zullen brengen, door de ontknooping des gevals. - ‘Wat meent gy?’ antwoordde debar. ‘Moet ik hier blyven, om getuige te weezen van
| |
| |
uwe nieuwe dwaasheden?’ - ‘Ach, myn Vriend!’ sprak dulilot, ‘gy weet de waarheid niet. De jonge Heer, die haar vergezelt, is haar Egtgenoot. Ik ken de beweegreden van alle haare bedryven, die by u zo hoogst worden afgekeurd. Zy is onschuldig, gelyk ik altoos beweerd heb - en -’ ‘Neen!’ hernam debar, ‘ik kan niet meer na u luisteren: alles, wat ik u kan belooven, bestaat daarin, dat ik myn vertrek tot morgen middag uitstel; gy zult intusschen tyd hebben om te volvoeren 't geen gy my heden beloofde; en, indien uw besluit niet kragtdaadiger is, gaa ik heenen, en niets zal my terug houden.’ - ‘Maar,’ sprak dulilot, ‘ik kan niet weigeren met haar deezen avond te eeten: eene weigering van myn kant, naa dat zy my in 't byzyn van haaren Egtgenoot genoodigd heeft, zou hem vreemd voorkomen.’ - ‘Gaa.’ zeide debar; ‘wat my betreft, ik eet alleen; maar bepaal u om morgen met my te vertrekken, of voor altoos myne vriendschap te zullen missen.’
De voormiddag van den anderen dag werd door debar besteed om zyn Vriend even ernstig als den voorigen avond aan te maanen: het stuk was thans tot een punt van beslissing gebragt. Debar wilde vertrekken, en stondt op het punt om, naa het vervullen van alle pligten eens getrouwen Vriends, dulilot over te laaten aan alle de onheilen zyner liefde drift, indien hy zich niet schikte naar zynen wyzen raad. Hy hieldt hem, op de treffendste wyze, voor oogen, in welke zwaarigheden hy zich zou inwikkelen, indien hy zich van deeze trouwlooze Vrouwe niet ontsloeg. - ‘Ach, myn Vriend!’ riep dulilot uit, ‘gy beschuldigt my, op nieuw, van dwaasheid en ligtgeloovigheid; maar gy kent haar nog niet: op het oogenblik, dat ik met u spreek, doet zy haar best om my een plaats te bezorgen in het Departement van Oorlog. Ik heb de brieven gezien, welke zy, ten dien einde, geschreeven heeft; en 't is op deeze wyze, dat zy my schadeloos zoekt te stellen voor de uitschotten, die ik, ten haaren behoeve, gedaan heb.’
Niet dan met veel moeite kon debar zyne onverduldigheid bedwingen; deeze laatste trek vervulde hem met nieuwe verontwaardiging; hy deedt alle mogelyke vertoogen om dulilot over te haalen; doch hem zo volkomen beraaden niet vindende als hy wenschte, zondt hy om de Post-chais, en maakte allen toestel tot zyn vertrek. Dit aanstaande vertrek zyns Vriends wrogt sterk op dulilot, en deedt by hem boven komen een diep gevoel van alles, wat hy aan hem verschuldigd was: vriendschap en dankbaarheid hadden nog plaats in zynen boezem overgehouden; hy zag, dat alles, wat hy bezat, verlooren ging. - Debar ontdekte, dat hy overhelde om het hem gewonnen te geeven; hy wenschte
| |
| |
gebruik te maaken van deezen eersten indruk, en haalde hem met de daad over, om den stap te doen, dien hy den voorgaanden avond beloofd hadt te zullen neemen. Dulilot beloofde zulks, en ging heenen om het te volvoeren; maar de moed ontzonk hem op 't eigen oogenblik. Debar, toen bemerkende dat het beter was zich te vrede te houden met het geen hy kon verkrygen, dan alles te willen verwerven, en vreezende voor het gevaar eens naderen gespreks, liet zyn eerste opzet vaaren, en hieldt zich te vrede met dulilot tot het heenen gaan te doen besluiten. Door zyne vertoogen hieldt hy de geestdrift zyns Vriends gaande; en zich als volkomen van diens toestemming verzekerd houdende, wist hy de Nigt by zich te krygen, die narvalle vry gereedlyk liet vertrekken, dewyl de van geld ontbloote dulilot haar niet langer van dienst kon weezen. - De Nigt gekreegen hebbende, stapten zy in de Post-chais, en sloegen den weg op na Dyon, om daar de Nigt in een Klooster te plaatzen, en de reis na Parys voort te zetten, waar debar rekende zyn Vriend een middel van bestaan te zullen kunnen bezorgen, 't geen hy bezwaarlyk oordeelde te Lyons te vinden. Debar's eigen zaaken riepen hem derwaards; en begon hy ook geld tot de reis te behoeven.
Te Auxerre gekomen, gingen zy in de Barge: hier bevondt zich dulilot in den deerniswaardigsten toestand; droefgeestig; diep in gedagten verzonken; niets opmerkende van 't geen 'er omging; nog verliefd, en zich verzekerd houdende van narvalle's onschuld; haar geen zyner onheilen wytende, terwyl hy die toeschreef aan zyn eigen wangunstig lot; dit vervloekende, badt hy narvalle in zyne gedagten aan. Middelerwyl wenschte debar zichzelven geluk, met zynen Vriend verwyderd te hebben van een zo gevaarlyk voorwerp: hy hoopte, dat tyd en afweezigheid diens bekommernissen zouden slyten, en hem ten vollen van de dwaasheid geneezen; hy deedt alles om hem op te beuren.
Onder het gezelschap in de Barge ontdekte debar een Officier, gekleed in het zelfde Uniform als de Ridder duval. Dit deedt hem vraagen: Myn Heer! behoort gy niet tot het Regiment van bourbonnois? - ‘Ja, myn Heer!’ was het antwoord. - Gy komt dan van Corsica, zo ik vermoed? - ‘Ik ben zo even van daar gekomen.’ - Gy zult dan wel kennis hebben aan den Ridder duval; hy behoort tot uw Regiment. - ‘Neen, myn Heer! ik ken zulk een Ridder in 't geheel niet.’ - Dit verwondert my. Het is een jong Heer, omtrent van uwe grootte, die 'er zeer wel uitziet; hy heeft ligt bruin hair, een zagte stem, doch scheen my toe niet zeer beschaafd te weezen. - ‘Neen, myn Heer; die Ridder behoort niet tot ons Regiment.’ - Maar zeker gy moet hem kennen; zyne Vrouw ging hem, eenige maanden geleden, op
| |
| |
Corsica bezoeken. - ‘Ach! nu ontdek ik wien gy meent: de tytel van Ridder heeft my misleid. Gaat zy, die gy als zyne Vrouw beschryft, niet onder den naam van narvalle?’ - Juist zo. - ‘Maar ik dagt niet, dat zy, by hem zynde, onder dien naam ging.’ - Het schynt dat gy haar wel kent. - ‘Zeer wel; en dit is haar Character, indien gy het verlangt te weeten: Narvalle is een aartig Meisje van Parys, die haar ambagt zeer wel verstondt. Zy werd met de daad verliefd op een Koopman in kleinigheden; die, naa haare gunst veel goedkooper dan anderen genooten te hebben, van haar een afkeer kreeg: geen middelen van bestaan hebbende, nam hy dienst in ons Regiment, en kwam in den voorleden. Zomer met ons op Corsica. Deeze jonge Dogter, door eene standvastigheid in Liefde, zeer zeldzaam in Meisjes van haar beroep, kwam op Corsica, om haar Minnaar van den dienst af te koopen. Zy hadt alleszins het voorkomen eener ryke Dame; en zy zeide haar fortuin te Lyons gemaakt te hebben, - ongetwyfeld door iemand, wie hy ook moge weezen, op te ligten. Zy kogt met de daad haar Beminde af; waarop zy van Corsica vertrokken. Ik heb niet vernomen wat 'er verder van deeze Gelieven geworden is; en ook het raakt my niet. Dit is de Geschiedenis van uwen vermeenden Ridder duval, en van diens Medegenoote.’
Geduurende dit verhaal hieldt debar de oogen op dulilot geslaagen, die by beurten rood en bleek werd, door schaamte en wanhoop. Hy wilde hem spaaren, en zweeg. Den volgenden dag, wanneer by dagt dat de nagt hem tyd zou gegeeven hebben om alles na te denken, onderhieldt hy zynen Vriend over deeze ontmoeting, met daar op passende aanmerkingen. Deeze kon dulilot niet wederspreeken. Wanhoop tekende zich op zyn gelaat. Debar zag in 't einde, dat de waarheid invloed gevonden hadt by zynen Vriend; en het stuk niet verder willende aanbinden, ging hy van hem af, naa hem hartlyk by de hand gevat, en door de traanen, die hy stortte, de hartlykheid zyner vergiffenisse betoond te hebben.
Een klein half uur naa dit afscheid was 'er verloopen, toen debar een geschreeuw hoorde: het was van Persoonen, die dulilot in de Rivier zagen springen. Alles werd aangewend te zyner reddinge; doch vrugtloos: hy vondt het gezogte graf.
Zodanig was het leevenseinde van dulilot - het slachtoffer van onbedagtzaame Liefde. Niets hadt hem kunnen overtuigen van narvalle's ontrouw: hy verspilde aanzienlyke middelen in het dienen deezer Afgodesse, die zyne Liefdedrift op den tuil hieldt; en toen zyne oogen de waarheid ontdekten, drong de wanhoop hem, om een leeven te eindigen, 't welk hem toescheen een onafgebrooken tooneel van
| |
| |
schaamte en knaaging te zullen weezen. - In de daad, deeze Geschiedenis levert een allertreffendst voorbeeld op van de buitenspoorigheden, waartoe wy kunnen vervoerd worden door eene onbeteugelde Drift, en door den heilloozen Blinddoek der Liefde. |
|