| |
Uittrekzel eener reize om De la pêrouse op te zoeken, gedaan in de jaaren MDCCXCI tot MDCCXCIV, ontleend uit het reisverhaal van M. Labillardiere, een der Natuurkundigen, tot deezen Tocht bestemd.
(Vervolg van bl. 488.)
De Reizigers, die wy in hunnen opspeurenden, doch aan de hoofdzaak, het vinden van de la pêrouse, tot nog niet beantwoordenden Tocht vergezellen, ankerden, den vier-en-twintigsten January 1793, in Nieuw-Holland, in de Rots-baai. Hier ging de Heer labil- | |
| |
lardiere, de Schryver deezes Reisverhaals, met eenige anderen aan land, om naspeuringen, de Natuurlyke Historie betreffende, te doen. Toevallig ontmoette hy zommige Inboorelingen des Lands; en daar de Menschkunde een voornaam oogmerk is van onze Uittrekzels, zullen wy deeze ontmoeting in 't breede opgeeven.
Naa ten minsten twee mylen gewandeld te hebben, verbeeldden wy ons, menschenstemmen op eenigen afstand voorwaards te hooren. Wy verdubbelden onze opmerking, gingen eenige schreden voort, wanneer een schielyk geschreeuw, van vereende stemmen, van dezelfde plaats komende, onze ooren trof, en wy zagen door het geboomte heen een aantal Inboorelingen. De meesten hunner scheenen bezig met visschen aan den oever van een meir. Dewyl wy zonder wapenen waren, en geheel onkundig van 't geen deeze lieden omtrent ons zouden denken en doen, twyfelden wy geen oogenblik, tot onze makkers weder te keeren, die ieder een snaphaan hadden: onmiddleyk gingen wy door het woud heen, ten einde de Inwoonders ons niet mogten bemerken, en aangezet worden om ons te vervolgen, als zy ons weggaan vernamen.
Den nevens ons gelanden de reden van ons wederkeeren vermeld hebbende, gaf ik hun myne sterke begeerte te kennen, om met dit Volk te spreeken. Het was in de eerste plaats noodzaaklyk, onze middelen van verdeediging gereed te maaken; zo dat wy ons konden redden, wanneer wy aangevallen mogten worden. Wy vervaardigden daarom eenige cardoesen, en toogen na de plaats, waar wy de Inwoonders hadden aangetroffen. Het was eerst negen uuren in den voormiddag.
Welhaast kwamen wy ter bedoelde plaatze. De Mannen en Jongelingen zaten vooraan, ten naasten by in een halven cirkel; de Vrouwen, de Dogters en Kinderen zaten eenige schreden agterwaards. Naardemaal hun geheele voorkomen niets vyandlyks aanduidde, twyfelde ik niet om my by den oudsten te vervoegen, die, met een vry bevallige houding, een stuk beschuit aannam, 't welk ik hem toereikte, en waarvan hy my hadt zien eeten. Ik reikte hem daarop myne hand toe, als een vriendschapsteken, en hadt het genoegen van te ontdekken, dat hy myne meening zeer wel begreep; hy gaf my de zyne, zich een weinig buigende, en teffens den slinker voet opligtende, dien hy agterwaards bragt,
| |
| |
naar gelange hy voorover bukte. Deeze beweegingen vergezelde hy met een bevalligen lach.
Myne Medegenooten vervoegden zich onmiddelyk daarop by anderen, en onverwyld greep 'er tusschen ons de beste verstandhouding plaats. Zy onvingen, met groote blydschap, de halsdoeken, welke wy hun aanboden. De jonge lieden naderden ons. Een deezer hadt de edelmoedigheid om my eenige kleine schelpen aan te bieden, digt by het midden doorboord, en gereegen als een halssnoer. Dit cieraad, 't welk hy den naam gaf van Canlaride, was het éénige, 't geen hy bezat, en hy droeg het rondsom zyn hoofd. Een zakdoek vervulde de plaats van dit geschenk, en voldeedt aan den hoogsten wensch van mynen Wilden, die zich tot my vervoegde, opdat ik dien doek om zyn hoofd zou knoopen. Dit gedaan zynde, betoonde hy groote blydschap, en ligtte herhaalde keeren zyne hand op, om het genot van dikwyls dit nieuw cieraad te voelen. Wy hadden ons dik gekleed, van wegen de koudheid der nagten, en gaven het meerendeel van 't geen wy konden missen aan deeze Eilanders.
De Vrouwen betoonden haare begeerte om digter by ons te komen; en, schoon de Mannen haar tekens gaven om op eenen afstand te blyven, was derzelver nieuwsgierigheid gereed om over dit alles heen te stappen. Het allengskens toeneemend vertrouwen, nogthans, 't welk plaats greep, deedt haar verlof verwerven om nader te mogen komen. Het kwam ons zeer vreemd te vooren, dat op zo hoog eene Breedte, waar wy, in het thans nog niet vergevorderd jaargetyde, de koude des nagts, op eene zo aanmerkelyke wyze, gevoelden, deeze lieden de noodzaaklykheid, om zich te dekken, niet bemerkten. Zelfs de Vrouwen waren, voor het meerendeel, geheel naakt, zo wel als de Mannen. Eenige hadden alleen om de schouders en een gedeelte van den rug een Kangarouhuid geslaagen, met de hairzyde na het lichaam. Onder deeze zagen wy twee Vrouwen, die ieder een kind aan de borst hadden. Het éénig dekzel van de eene was een strook van een Kangarou-vel, omtrent twee duimen breed, zes of zeven keeren om den middel geslaagen; eene andere hadt een stuk vel van zulk een beestenvel om den hals; en eenige een dunne koord met eenige slagen om 't hoofd gewonden. Vervolgens vernam ik, dat deeze koorden van boombast gemaakt waren.
| |
| |
Een byl, door ons gebruikt om eenige boomtakken af te hakken, verwekte de bewondering deezes Volks ten hoogsten. Naardemaal zy onze gereedheid bemerkten om hun te geeven van 't geen wy by ons hadden, schroomden zy niet om de byl te vraagen; en wanneer wy dit verzoek inwilligden, waren zy overmaatig verblyd. De waarde onzer messen begreepen zy ten vollen, en ontvingen eenig tinwerk met veel genoegen. Toen ik hun myn Zakhorlogie liet zien, wekte zulks hunne begeerte ten sterksten op; een hunner in 't byzonder gaf zyn wensch, om het te mogen bezitten, ten sterksten te kennen; doch hy liet van zyn verzoek af, toen hy bemerkte, dat ik geenzins genegen was hetzelve af te staan.
De gereedheid, waarmede wy hun andere dingen gaven, deedt hun, buiten twyfel, vermoeden, dat zy alles van ons mogten neemen, zonder daar om te vraagen; dit noodzaakte ons, paal en perk te zetten aan hunne begeerte; dan wy bevonden, tot ons groot genoegen, dat zy aan ons wedergaven, zonder den minsten tegenstand, alles, wat wy ten onzen eigen gebruike toonden niet te kunnen missen.
Ik had hun verscheide dingen gegeeven, zonder iets in vergoeding weder te vorderen; maar ik wenschte het vel van een Kangarou te hebben; en onder de Wilden rondsom ons was 'er slegts eene jonge deeren, die 'er een hadt. Toen ik haar voorstelde hetzelve te ruilen voor een pantalon, liep zy weg, en verborg zich in het geboomte. De andere inwoonders namen haare weigering kwalyk, en riepen haar herhaalde keeren. Eindelyk gaf zy gehoor aan dit roepen, en kwam om my de Kangarou-huid aan te bieden. Mogelyk was het alleen uit beschroomdheid, dat zy in 't eerst niet kon besluiten dit kleed af te staan: in verruiling daarvoor kreeg zy de pantalon, min nuttig voor haar, volgens de gewoonte der Vrouwen alhier, dan de huid, waarmede zy haare schouders dekte. Wy toonden haar, op welk eene wyze zy dit nieuwe kleed moest draagen; maar, ondanks die aanduiding, moesten wy de pantalon haar aantrekken. Hiertoe schikte zy zich met alle gereedheid; de handen op onze schouders zettende, om zich te ondersteunen, ligtte zy het eene been voor, het andere naa op, en kreeg dus dit nieuw gewaad aan. Geen aanstoot hoe genaamd ook willende geeven, ging
| |
| |
dit toe met alle mogelyke deftigheid, die zulk een geval toeliet.
Deeze hoop Wilden bestond uit twee-en-veertig; zeven waren Mannen, agt Vrouwen; de overigen scheenen hunne Kinderen te weezen; onder deeze zagen wy verscheide huwbaare meisjes, nog min gedekt dan de meeste haarer moeders. Wy noodigden ze allen, om naby ons vuur te komen zitten. Dit gedaan hebbende, gaf een der Wilden door zeer spreekende tekenen te verstaan, dat hy ons hadt zien slaapen: hy boog zyn hoofd op zyde, lag het in zyn rechter hand, en sloot zyne oogen; met de andere hand wees hy de plaats aan, op welke wy den nagt hadden doorgebragt. Hy beduidde ons, met even duidelyk spreekende tekenen, dat hy zich toen aan den anderen kant van het meir bevondt. In de daad, een onzer was omtrent middernagt wakker geworden door een geraas in de takken, en hadt zich verbeeld, dat 'er eenige van gebrooken werden; doch zeer vermoeid zynde, was hy weder in slaap gevallen, denkende dat het een Kangarou geweest was, die ons een bezoek kwam geeven. Het vuur, door ons ontstooken, hadt den Inbooreling, uitgezonden om kundschap wegens ons op te doen, tot een baak gestrekt; en wy hadden den geheelen nagt gerust geslaapen, niettegenstaande wy ons in de magt deezer Wilden bevonden. Een der met ons gelanden vertelde naderhand, aan de andere zyde van het meir, eenigen rook gezien te hebben, waaruit hy vermoedde, dat op die hoogte eenige Eilanders byeen waren; doch hy vergat dit te melden, toen wy deeze Wilden spraken.
Begeerig om deeze Wilden de uitwerking onzer Vuurwapenen te doen kennen, deeden wy eenige schoten; hun vooraf te verstaan gegeeven hebbende, dat zy niers te vreezen hadden: dan dit belette niet, dat zy over den slag hoogst verbaasd stonden.
Deeze Lieden hebben wollig hair, en laaten den baard groeijen. By de kinderen steekt de bovenkaak zeer verre over de benedenkaak uit; doch deeze by het opgroeijen platter wordende, zyn de beide kaaken in de volwassenen bykans gelyk. Hunne huid is niet zeer zwart; doch buiten twyfel houden zy de volkomene zwartheid voor schoon; om dus die kleur boven de natuurlyke te verhoogen, bestryken zy de huid, byzonder aan de bovendeelen des lichaams, met fyngemaakte houtskool.
| |
| |
Op de huid, bovenal op de borst en schouderen, ziet men kleine verhevenheden, regelmaatig geschikt; zomtyds streepen, vier duimen lang, uitmaakende; zomtyds op onderscheide afstanden geplaatst. De kunstbewerking, waardoor deeze verhevenheden veroorzaakt worden, hadt het celagtig vlies niet verbrooken; want zy waren van dezelfde kleur als de huid.
De gewoonte om de twee voorste tanden in de bovenkaak uit te trekken, welke, naar het berigt van eenige Reizigers, verondersteld wordt algemeen te weezen onder de Inboorelingen deezes Lands, was zeker niet by deezen Stam ingevoerd: wy zagen onder hun volstrekt niemand, die een tand in de bovenkaak ontbrak; zy hadden allen zeer goede tanden.
Een onzer Matroozen dagt hun niet beter te zullen kunnen onthaalen dan met een glas brandewyn; maar, niet gewoon iets anders dan water te drinken, spoogen zy dien drank uit; dezelve scheen by hun eene zeer onaangenaame aandoening verwekt te hebben.
Deeze Wilden, geheel naakt gaande, loopen groot gevaar om zich te wonden, bovenal in de benedenste deelen, als zy door de bosschen zwerven. Wy zagen 'er een, die met moeite voort hompelde; zyn voet was met een stuk beestenvel omwonden.
Ik had de jonge meisjes eenigen tyd niet gezien, en verbeeldde my, dat zy allen boschwaards waren heen geloopen; maar agterwaards omkykende, zag ik, met verwondering, 'er zeven, die op een zwaaren boomtak, verscheide voeten boven den grond, zich hadden neergezet; en van daar namen zy alles op, wat onder ons omging. Daar zy op dien boomtak dartelden, maakten zy geen onaartige groep.
Wy bevonden ons op een vry grooten afstand van den oever, waar de boot te wagten lag om ons aan boord te brengen. Het werd voor ons tyd, derwaards te gaan. Wy verlieten deeze vreedzaame Eilanders met wederzin, toen wy zagen dat de mannen en vier van de jongelingen zich van de overigen afzonderden om ons te vergezellen. Een van de sterkste begaf zich boschwaards, en keerde van daar onverwyld weder, met twee lange speeren in de hand. Nader komende, gaf hy ons een teken dat wy niet bevreesd behoefden te weezen; in tegendeel scheen het alsof hy ons door de gehaalde wapenrusting wilde beschermen. Buiten twy- | |
| |
fel hadden zy hunne wapenen in het bosch gelaaten, toen zy ons 's morgens kwamen bezoeken, ten einde ons geene ongerustheid te veroorzaaken.
De andere Inboorelingen, die wy zo even verlaaten hadden, vervoegden zich weder by ons. Wanneer wy den man, die de speeren hadt aangebragt, verzogten om ons een blyk van zyne behendigheid met dit wapentuig te geeven, vatte hy een der speeren met zyne rechte hand omtrent in het midden, hief dezelve tot de hoogte van zyn hoofd, en de speer horizontaal houdende, trok hy die drie maalen met eene schudding na zich toe; dit gaf een zeer merkbaare trillende beweeging aan beide de einden; waarop hy dit wapentuig bykans honderd schreden voortwierp. De speer, de geheele langte door een kolom van lugt onderschraagd, liep in eene byna horizontaale rigting meer dan drie vierde van den gemelden afstand. De trillende beweeging, daaraan medegedeeld, bragt ongetwyfeld het haare toe, tot het versnellen van den voortgang, en het zich langer ophouden in de lugt. - Deeze Wilde was zeer gereed om aan onze begeerte te voldoen, daar hy zyn speer verscheide maalen wierp. Vervolgens mikte hy op een bepaald voorwerp, door ons aangeweezen; en verscheide keeren trof hy het na genoeg, om ons een gunstig denkbeeld te geeven van zyne afgerigtheid in het behandelen deezes wapentuigs. Onmiddelyk hierop wees hy ons twee gaten aan in de huis van een Kangarou, daar gemaakt door de geworpen speer; ons te verstaan geevende, dat zy van dit wapen zich bedienden om deeze Dieren te dooden. In de daad, het werd met genoegzaame sterkte geworpen, om dit Dier door en door te wonden.
Eindelyk toogen wy, met onze nieuwe Gidsen, op weg. Zy liepen langzaam genoeg om hun met gemak te volgen. Het scheen dat zy niet gewoon waren langen tyd voort te gaan zonder te verpoozen: want wy hadden naauwlyks een half uur onder weg geweest, of zy verzogten ons neder te zitten, zeggende medi; en wy hielden onmiddelyk op. Dit rusten duurde slegts eenige weinige minuuten, wanneer zy opstonden, tot ons zeggende tangara, 't welk zo veel betekent als laat ons voortgaan. Hierop hervatten wy onzen tocht; en zy hielden op dezelfde wyze stil, toen wy weder bykans even zo veel wegs hadden afgelegd.
| |
| |
De oplettendheid, door deeze Wilden ons betoond, verbaasde ons. Indien de weg eenigzins versperd was door drooge takken, gingen eenigen vooruit, en schooven ze ter zyde: ook braken zy de takken af van de boomen, die den weg eenigzins belemmerden. - Wy konden op het drooge gras niet loopen, zonder elk oogenblik uit te glippen, inzonderheid als de weg eenigzins hellend afliep: maar deeze goede Wilden namen ons by den arm, en ondersteunden ons, om het vallen te beletten. Wy vonden het bezwaarlyk, hun te beduiden, dat geen onzer zou vallen, schoon hy zonder ondersteuning zynen weg vervorderde; zy voeren deshiettemin voort met ons die bewyzen van goedhartigheid te betoonen; ja dikwyls vervoegden zy zich aan wederzyden, om ons te beter te beveiligen. En daar zy volstrekt wilden voortvaaren met ons deezen overtolligen dienst te betoonen, lieten wy hun daarmede begaan.
De Wilden begreepen, buiten twyfel, dat het onze begeerte was, na Port Dentrecasteaux weder te keeren; want wy weeken twee maalen van den weg af, en telkens weezen zy ons den weg, die 'er recht op aanliep.
(Het Vervolg hiernaa.) |
|