Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1801
(1801)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijCleander aan Smierdis.Ik ben onlangs tegenwoordig geweest by, en heb deel genomen in, eenige gesprekken met de Wyzen van deeze Stad, die my meer dan eenmaal voor den geest bragten die vermaakvolle eenzaamheid, waar gy, verwyderd van alle andere zorgen en aftrekkende bezigheden, als 't ware, de tegenwoordigheid genoot van den grooten oromasdes, en verlichtingen ontvingt, van geen minder aangelegenheids, dan de hooggeroemde, aan den begunstigden zoroaster geschonken, en welke gy my mededeelde. Niet verre van Athene, te midden van een ruim veld, bykans geheel omringd door de heldere en zagtvloeijende wateren der Riviere Illisus, is een Renperk, niet zo zeer aanmerkelyk uit hoofde van de cieraaden en grootte, als van wegen de oudheid en ligging. Het werd aangelegd in de vroegste eeuwen van deeze Republiek, en behoudt tot nog de oorspronglyke ruwheid en eenvoudigheid. Een aantal boomen, ten minsten gelyktydig met den aanleg des Renperks, wier stammen zwaare pylaaren gelyken, om een dik en groen verwelfzel te onderschraagen, staan aan de eene zyde geplant; door dezelve speelen de koele windjes, die uit de rivier opkomen, en geurig gemaakt zyn door de ontelbaare bloemen op den oever; deeze schenken eene frisheid, by de schroeiende hette, welke wy thans voelen, en leveren dus de aangenaamste verblyfplaats op, | |
[p. 505] | |
welke men zich kan verbeelden. Het is voor deeze plaats, dat de Philosophen van Athene dikwyls de Academie en het Lycaeum verwisselen. Men heeft my te meermaalen vergund, tegenwoordig te zyn by de gesprekken, daar gehouden; en gy zult, zo ik my verbeelde, daaraan ook wel willen deel hebben. 't Is waar, ik trof, te gemelder plaatze, zomtyds een schraal onderhoud aan. Eenigen onder de eerste en meest geroemde Wysgeeren bezitten weinig waare en bondige kundigheden, zelfs in die Weetenschappen, in welke zy voor Leermeesters willen gehouden worden. Veelen, die zich uitgeeven voor Onderwyzers in Natuurlyke Waarheden, weeten 'er of geheel niets van, of tasten grof mis, ten opzigte van de eerste beginzelen, op welke dezelve rusten. Anderen gaan voor Leermeesters in de Welspreekenheid, doch zyn niet in staat om eenig blyk of bewys te geeven, dat zy 'er toe opgewassen zyn. Nog anderen deelen Lessen van Wysheid uit, doch niet geput uit eigen bron, maar geheel uit die der Ouden afgeleid; geheelenal berustende op het gezag en de grondregelen hunner Voorgangeren. Doch 't geen bovenal myne verontwaardiging gaande deedt worden, was, dat zy allen, zonder eenige wereld- of menschenkennis, of doorzigt van Staatkunde, het zich onderwonden, hunne Leerlingen te onderwyzen in de kunst van regeeren, in het beleid der Staatszaaken, en het vervaardigen van, zo zy meenden, geschikte en noodzaaklyke Wetten. Ik moet egter bekennen, dat deeze Voorwenders van Weetenschap hier ter plaatze zeer dikwyls eenen Man ontmoeten, die, daar hy hun in alle deelen van Geleerdheid overtreft, bezield schynt met eenen byzonderen Yver, om der meesten kwalyk gegronde aanspraaken op dezelve te vernietigen. Het is niet ongewoon te zien, dat zy, op het aankomen van deezen grooten kampvegter voor de waarheid, schielyk en met schaamte de wyk neemen; en het is, in de daad, onmogelyk te begrypen de diepe wysheid en de gezonde redeneerkunde, te voorschyn treedende in het eenvoudig gewaad en voorkomen eens geringen werkmans(*). Gelyk hy de byzondere kunst bezit, om 't geen hy behandelt op te | |
[p. 506] | |
helderen, zo is hem ook bovenal eigen, om 't geen door anderen, op ontoereikende gronden, aangenomen of beweerd wordt, te ontzenuwen. Door een overvloed van gepaste vergelykingen, en het te passe brengen van bekende en gemeenzaame onderwerpen, opent en overtuigt hy teffens het verstand zyner Toehoorderen. Niet noodig is het, naa deeze beschryving, u te zeggen, dat ik socrates bedoel, by wien, zo 'er iets in hem berisplyks is, zulks bestaat in eene te groote behoedzaamheid, en dat hy veeleer zich bevlytigt, om de zodanigen, met welken hy verkeert, af te leeren wat verkeerd is, dan hun te onderwyzen in 't geen regt is. - In eene onzer zamenspraaken, naa dat hy een geheel leger van Drogredenaaren op de vlugt gedreeven hadt, en alleen één of twee zyner Vrienden by ons gebleeven waren, gaf ik myne verwondering en leedweezen te kennen, dat hy, die zo bekwaam was en zo gereed scheen om de Menschen waare en rechtschaape kundigheden in te boezemen, nogthans zo agterlyk scheen in het volvoeren van deeze godlyke taak. - Ik kwam zo verre van hem te zeggen, ‘dat het onedelmoedig scheen, en onbestaanbaar met zyne algemeen betoonde goedwilligheid, zo gestreng te weezen, als ik hem zomtyds aantrof, ten aanziene van de zodanigen, wier grootste misslag misschien alleen daarin bestondt, dat zy te gereed waren om zich voor Leermeesters uit te geeven; terwyl hy, die in staat was dit te doen, zulks niet op zich nam.’ Socrates nam deeze myne hem bestraffende aanmerking met de hem eigene heuschheid op, en voerde my, naa eene poos zwygens, het volgende te gemoete: - ‘Ware ik, in de daad, myn Vriend! ('t geen gy van my zo gunstig gelieft te veronderstellen) in staat om het Menschdom te onderwyzen, nogthans houd ik my verzekerd, dat gy en alle verstandige menschen het slegt in my zoudt vinden, indien ik het waagde, daarvoor uit te komen. - Het is duslang de hoofdbezigheid myns leevens geweest, om de dwaasheid der veelvuldige Betweeteren te beschaamen en te wederleggen. En zou ik my niet bloot geeven aan de veragting van deezen, die zo veragtlyk zyn, indien ik hunne taak op my name, en het my onderwondt, uitspraak te doen over stukken, die ik niet alleen weet dat buiten het bereik myner kundigheden lig- | |
[p. 507] | |
gen, maar zelfs buiten dat van menschlyke vatbaarheid? Wel is waar, ik heb getragt, zo verre my mogelyk was, myne bekwaamheden aan te kweeken en te vermeerderen. Ik beken myn uiterste vlyt aangewend te hebben, om kundigheden op te doen; en gelyk waarheid en weetenschap, tot duslange, het hoofddoelwit myner poogingen geweest zyn, zo houd ik my verzekerd, dat deeze beide, in het toekomende, de hoofdvoorwerpen myner betragtinge zyn zullen. - Maar helaas! zo verre ben ik van myn doel bereikt te hebben, dat elke dag my leert, hoe ik daartoe nimmer komen zal. Ik ben verzekerd, dat ik niets ten vollen verstaa; en de ondervinding van elken dag overtuigt my van de dwaasheid der besluiten, door my op den voorgaanden gemaakt; en naa de rypste raadpleeging kom ik tot het besluit, dat het waarschynlyke alles is, waartoe wy immer in onze naspeuringen geraaken kunnen. Wat kan ik, derhalven, beter doen, of hoe mynen tyd nutter besteeden, dan met te tragten om de menschen af te brengen van die ydele en vrugtlooze najaagingen der ons steeds ontvlugtende zekerheid, welke ik my verzekerd houde, dat zy nooit zullen vinden? Dan dit alles belet niet, om eenige groote en ten grondslage dienende punten daar te stellen, en 'er op af te gaan. En, indien gy dan begeert te weeten, wat my hoogst aanneemelyk dunkt; ik antwoord: Ziet gy het maakzel des grooten Heelals, en hebt gy gelet op de veelvuldige en wonderbaare blyken van Wysheid en Schikking, in elk gedeelte van 't zelve ten toon gespreid; en kunt gy dan twyfelen, dat dit het werkstuk is van eene alwyze en almagtige Oorzaak? Kan zo veel nuts en schoons, zo veel volheerlyks en bestemds, zo veel geregeldheids, zo veel ordes, ons treffen op de beschouwing der Natuure, en wy den Maaker der Natuure niet erkennen? Kunnen 'er zo veele weezens bestaan, en geen Oorzaak van hun bestaan hebben? Neen: het is onmogelyk, de klaare en doorsteekende merktekens van eene Godheid, die dit wonderbaar werktuig vormde en bestuurt, niet te ontdekken, niet te erkennen. - Het moet waarheid weezen, dat wy allen onder goos bestuur staan; dat wy allen voortgebragt zyn tot | |
[p. 508] | |
eenig groot oogmerk. Wanneer wy ontdekken, dat 'er geen het geringste voortbrengzel, 't geen wy waarneemen, bestaat, of het heeft zyn gebruik, en dient tot byzondere einden; dan worden wy opgeleid om te befluiten, dat ook de Mensch, het heerlykst Werk der Scheppinge, tot zeker einde geschaapen is. Hierdoor word ik opgeleid om te overweegen en na te speuren, welke diensvolgens de hoofdpligten myns leevens uitmaaken. Ik beproef de uitgestrektheid van myne eigene en van anderer bekwaamheden. Ik tragt hunne verstandlyke vermogens te peilen. Ik spoor het einde naa van onze bedryven; hoe zy op onszelven, hoe zy op anderen werken. Ik vind een licht, en, als 't ware, een geleide geplaatst in myn eigen boezem, 't welk, indien men 'er behoorlyk op let, my bestuurt in alle gewigtige leevensomstandigheden. Ik houd my verzekerd, dat de Mensch niet alleen om zyns zelfs wille gebooren is, maar ook ten nutte van anderen; dat 'er eene Wet is, welke allen voorschryft, alles te betragten, wat regt, waar en goed is, - eene Wet, in elks hart geschreeven; dat menschlyke wetten alleen dienen om zulks aan te dringen, en slegten tot de opvolging daarvan te verbinden; dat de goeden daardoor niet behoeven bestuurd te worden: hy, die op de voorschriften der Natuure let, heeft geene andere verpligting noodig, dan die daaruit hervoortkomt. Ja, verder, wanneer ik de natuur en de wording der menschen in aanmerking neeme, en dat alles, wat wy leeren, weinig meer schynt dan herinneren van hetgeen wy voorheen geleerd hebben; dan besluit ik, dat wy in eenigen anderen staat bestaan hebben. En hebben wy voorheen geleefd, het is alsdan nog waarschynlyker, (aangemerkt onze onverzaadelyke begeerte na kennisse, en hoe onmogelyk het is, daaraan in dit leeven te voldoen) dat wy bestemd zyn voor een ander Leeven, en dat wy zullen voortduuren in bestaan. - Maar ik wederhoud my van verder uit te weiden over iets, 't welk u eene harssenschim en ydele bespiegeling moge dunken, hoe waarschynlyk en redelyk my zulks voorkome.’ Hiermede besloot socrates zyne opheldering. Gaarne zou ik hem overgehaald hebben tot eene breeder ontvouwing van 't geen hy even hadt aangestipt. Hy, | |
[p. 509] | |
daarentegen, verzogt myne gevoelens te mogen weeten; welke ik, niet alleen uit nederigheid, maar uit voorzigtigheid, gelyk gy wel kunt denken, weigerde te ontvouwen. Gevolglyk brak ons onderhoud af. Ik verliet socrates, ten vollen overtuigd, dat de begrippen van den grooten oromasdes op eene wonderbaare wyze door het wyd Heelal verspreid zyn; en dat de verheevenste Waarheden gemaklyk te ontdekken zyn, wanneer de Menschen een voegelyk gebruik maaken van dat allerheerlykst uitvloeizel van hem, rede(*). |