tige verklaring zou stryden; terwyl daaruit zou volgen, dat God den dood van zondaren al, en derzelver bekering niet wil. 2) Dat de dood des zondaars uit Gods welbehagen en zynen vryen wil niet voordvloeit, maar uit Gods deugden, welke dien vereischen, en derhalven iets is, 't welk God, als wys, en een billyk en rechtvaardig Rechter der wereld, te weeg brengt; en niet eerder, dan wanneer 'er geene bekering te hopen is, noch in groter trap, dan Gods deugden noodzakelyk vereischen; 't welk door ons niet kan bepaald, en Gode moet overgelaten worden; want den dood des zondaars, als zoodanig, wil God niet, en daarin heeft Hy geen behagen; derhalven wil God dien om iets anders, en wel uit kracht van zyne deugden en volmaaktheden. 3) De derde waarheid is,
welke paulus, 1 Tim. II:4, en petrus, 2 Br. C. II:9, hebben voorgehouden: God wil, dat alle menschen zalig worden, en tot kennis der waarheid komen; en dat niemand verloren ga. Hoe ver deze stelling zich uitstrekke, zal ik hier niet onderzoeken. Genoeg is het, aan te merken, dat daaruit klaar volgt, dat God niet den dood van zondaren wil, maar derzelver bekering en leven; 't welk waar zynde, moet niemand in eene natuurlyke onmogelykheid van zaligheid gesteld zyn; maar moeten, in tegendeel, allen genoegzame middelen hebben, 't zy wat nader by of verder af gelegen, tot bekering en leven; want die 't einde wil, wil ook de middelen.’
Misschien zal men dit getuigenis van dien geleerden Man niet genoegzaam achten; schoon hy dit, op die wyze, op de Hogeschool te Franeker steeds geleerd, en ook in zyne Schriften voorgedragen heeft, en hy nooit rechterlyk daarover is beschuldigd en aangevallen, ten blyke, dat tegen zulke gedachten, ook volgens de Leer van onze Kerk met recht en reden niets was in te brengen. Ik zal 'er daarom een ander getuigenis, van een bekend rechtzinnig Godgeleerde, byvoegen; 't is dat van den Hooggeleerden mastricht, te vinden in syntagma Theoret. Practicum de side salvifica. Wanneer deze den mensch alle voorwendzel van verschoning, voor zyne volharding in de ongelovigheid, wil benemen, en denzelven alle uitvlugt afsnyden; geeft hy, Cap. 17. § 3. p.m. 451, dit navolgende daartoe op: omdat de menschen niet ernstig willen, niet alleen God en J.C. zoeken,