Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1801
(1801)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOver eene tusschen Mars en Jupiter lang vermoedde, thans waarschynlyk ontdekte, nieuwe hoofdplaneet onzes zonnestelsels.(Getrokken uit de Monatliche Correspondenz, zur Beförderung der Erd-und Himmelskunde, van den Vryheer von zach.)
Dat 'er zig tusschen Mars en Jupiter nog eene byzondere Hoofdplaneet in ons Zonnestelsel moet ophouden, die men, wegens haar zwak licht en geringe grootte, tot dus verre niet heeft kunnen ontdekken, heeft, voor zoo veel ons bewust is, reeds vóór 40 jaaren, de onsterflyke lambert het allereerst vermoed, ten minsten het eerst in 't openbaar geuit. In zyne Cosmologische Brieven over het Waereldgebouw, welke ten Jaare 1761 te Augsburg in 't licht verscheenen(*), komt al terstond by het einde des eersten Briefs deze merkwaardige plaats voor: En wie weet of 'er niet reeds Planeeten ontbreeken, die uit de wyde tusschenruimte tusschen Mars en Jupiter verloren zyn geraakt. Waarschynlyk is lambert op dit denkbeeld gebragt door de vergelyking van de onderscheidene afstanden der Planeeten van elkander; en hy moet reeds toen gevonden hebben, dat de afstand van Mars tot Jupiter, met betrekking tot de onderlinge afstanden der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 466] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
overige Planeeten, op eens verbazend groot wordt. Om nu deze gaaping in te vullen, plaatste hy aldaar eene Hoofdplaneet; en daar deze, zedert de twee Eeuwen na de uitvinding der Verrekykers, niet zigtbaar is geworden, laat hy die weder door eene roofzuchtige Komeet aan de magtige heerschappy der Zon ontrukken, en zynen nieuwen Veroveraar als Wagter in het onmeetbaare Waereldruim vergezellen; besluitende eindelyk met deze woorden: Gaat het 'er dan in den Hemel even zoo als op aarde toe, dat de sterkere den zwakkeren overweldigt? en zyn Jupiter en Saturnus alleenlyk daartoe bestemd, om maar braaf buit te maaken(*)? Hetgeen de meening der Sterrekundigen, omtrent het bestaan van zulk eene Planeet, nog meer moest bevestigen, was een zeker verband, dat 'er tusschen de onderlinge afstanden der Planeeten van elkander en van de Zon plaats heeft; welk verband door de zevende van Dr. herschel, ten Jaare 1781, aan geene zyde van Saturnus loopbaan ontdekte Hoofdplaneet, Uranus, op eene onverwagte wyze, bevestigd wierd. Prof. bode maakte dit merkwaardig verband, in de tweede uitgave zyner Inleiding tot de kennis des Sterrenhemels, ten Jaare 1772, het allereerst bekend(†). Om hetzelve maar ten naasten by, en in kleine getalen, die zig gemaklyk laaten overzien, alhier te vertoonen, deele men den afstand van Saturnus tot de Zon in 100 gelyke deelen; dan is
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 467] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Of, om dit op eene meer algemeene wyze uit te drukken, de nde Planeet, van de Zon af te rekenen, is van dezelve verwyderd 4+2n-2. 3 dezer deelen. Of, noemende met den Hr. wurm (Berl. Astronom. Jahrb. 1790, pag. 168) den middelbaaren Afstand der eerste Planeet a, en het verschil der afstanden van de twee eerste Planeeten b, dan is, in 't algemeen, de middelbaare afstand der nde Planeet van de Zon =a+2n-2. b. Deze wet is op geene ons bekende Theorie gegrond; ten minsten heeft men die dusverre niet mathematisch kunnen bewyzen; en is derhalve enkel uit ervaring en onderlinge overeenkomst afgeleid. In geene Wetenschap heeft het menschelyk vernuft, alleenlyk door behulp van mathematische redenering en meetkundige navorsching, zoo veele, zoo zekere, en zoo zuivere waarheden, als in de Sterrekunde, te voorschyn gebragt. Wanneer men de grootheid en de verhevenheid der voorwerpen, waarmede zig deze Wetenschap bezig houdt, met de kleinheid van den Mensch en van zyne woonplaats vergelykt; wanneer men de verbazende verscheidenheid en verbinding der hemelsche verschynselen overweegt, die alle maar uit de enkele en zeer eenvouwdige Natuurwet der algemeene, door het gantsch heelal verbreide, zwaarte worden asgeleid; wanneer men nadenkt, welke mathematische wegen en manieren van rekenen gevonden moesten worden, om alle deze zoo menigvuldig zaamgestelde verschynselen in berekening te kunnen brengen, en eene zekere, altyd voortduurende, overeenstemming dezer berekeningen met de wezenlyke verschyningen des Hemels te bewerken: dan moet de onkundigste, zoo wel als de ervarenste, voorzeker bekennen, dat geene Wetenschap den menschelyken geest meer tot eer verstrekt, dat geene zoo veele ontdekkingen van vooren heeft doen maken, en dat geene op zoo onwraakbaare bewyzen gegrond is, als de verhevene Sterrekunde(*). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 468] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De mathematische Sterrekundigen (want 'er is 'er ook, die dit niet zyn) nemen daarom niet ligt iets voor uitgemaakt aan, dat niet wiskundig kan bewezen worden. Hoe groot dan ook de waarschynlykheid mogt wezen, dat de bovengemelde wet nopens de afstanden der Planeeten, ten minsten by nadering, in de Natuur kon plaats hebben; waren 'er nogthans Sterrekundigen, die aan de gevolgen van deze steeds onbewezene wet, en dus aan het bestaan van eene Planeet, die zig tusschen Mars en Jupiter zou moeten bevinden, twyffelden. Intusschen blyft het altyd kenmerkend en merkwaardig, dat, voor zoo veel ons bewust is, geene andere Natie, dan de Duitsche, Sterrekundigen heeft opgeleverd, die dit vermoeden in hunne leerboeken hebben opgevat, en over dit onderwerp geschreven. Hoe zal men dit verklaren? Zoude waarlyk de geest van eenen grooten Man dier Natie, de geest van eenen kepler, de Duitschers steeds bezielen(*)! Niet alsof de Duitschers slellig aan het bestaan van zodanig eene Planeet geloofd, en dit als eene bereids bewezene waar eid aangekondigd hadden. De Hoogleeraar bode gewaagt van deze Planeet in alle zyne uitmuntende leerboeken, en in de menigvuldige uitgaven daarvan, zedert den Jaare 1772; maar spreekt van haar aanwezen nimmer anders, dan van een vermoeden en overeenkomst, en nooit alsof dit reeds ontwysselbaar bewezen was. Reeds vóór 16 jaaren hield ik my met de berekening van overeenkomstige Hoofdstukken der loopbaan van deze schuilende Planeet bezig, blykens eenen Brief, dien ik in September des Jaars 1785 uit Dresden aan den Hoogleeraar bode schreef, en dien hy in zyn Astrono- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 469] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
misch Jaarboek voor 1789, bladz. 162 en 163, heeft doen plaatzen. Maar ik zelve verklaarde deze onderzoekingen voor Droomen, en noemde myne rekeningen herssenschimmig; schertzenderwyze vergeleek ik ze met de beyveringen der Adepten, die goud zoeken. Toen ik ten Jaare 1798, by gelegenheid van la lande's tegenwoordigheid in Gotha, het genoegen had, mynen hooggeachten Vriend bode weder te zien, viel ons gesprek op dit onderwerp. De eerwaardige Oudvader der Sterrekundigen hechtte toenmaals geen sterk geloof aan deze Planeet, en gewaagt van dezelve ook nergens in de drie Uitgaven zyner Astronomie; en ik zelve plagt wel eens die geenen, welke veel geloof daaraan sloegen, Astronomische Adepten te noemen. Ook hield de Hoogleeraar wurm, ten Jaare 1787, zig met dergelyke gedagten bezig, over mogelyke Planeeten en Komeeten in ons Zonnestelsel; welk Ideaal hy in het Astronomisch Jaarboek voor 1790, bl. 167, mededeelde, en in dat voor 't volgende jaar, bl. 188, verder uitbreidde, en ook zelfs op de Maanstelsels toepaste. Dan ook deze merkt daarby aan, dat hy 'er wel verre af is, van zyne Astronomische Dweeperyen, waarvoor hy zyne onderzoekingen ronduit verklaart, aan iemand voor waarheden te willen opdringen. Inderdaad, men heeft reden, omtrent Gronden van overeenkomst te meer op zyne hoede te zyn, daar het zoo straks te melden merkwaardig voorbeeld van onzen grooten Meester ons tot waarschuwing behoort te dienen, dat men op eene al te levendige verbeeldingskragt niet veel vertrouwen stellen mag. Den Dichteren kan men wel toelaaten, daarmede naar willekeur te speelen; maar moet men niet geërgerd worden, wanneer men eene zekere Classe van Natuuronderzoekers, die de Natuur op de glibberige paden der Geheimzinnigheid meenen te ontcyfferen, eene algemeen verstaanbaare taal door eene onverstaanbaare Kunst-wartaal verdringen, en het duistere door het nog duisterer verklaaren ziet? Mogten toch deze menschen, die zig meestal ook vyandig tegen de, naar hunne meening, zoo drooge en onvrugtbaare Wiskunde toonen, de hier boven aangehaalde plaats van eenen la place wel in overweging nemen, al ware het dan, dat zy ook dezen grooten Man reeds op de lyst der ondichterlyke, ongevoelige, en onwysgee- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 470] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rige hoofden, waarop zy met medelyden nederzien, geplaatst den(*)! Kepler, die zig met dergelyke astronomische droomeryen ook menigmaal verlustigde, en zyne vuurige verbeeldingskragt dikwerf haaren toomloozen loop liet, meende eens eene zeer gewigtige ontdekking gedaan te hebben; dat, namentlyk, de vyf regelmaatige ligchaamen juist in de tusschenruimten der zes toenmaals bekende planeetbaanen pasten: en inderdaad kwamen derzelver afstanden, volgens de nieuwere waarnemingen, zeer wel met dezen regel overeen. Maar helaas! (zegt de Hoogl. wurm) euclides, noch de Natuur, lieten voor Uranus een regelmaatig ligchaam meer overig; en ik voeg daarby, ook voor Hera geen; en zoo ligt dan in eens dat zinryk Ideaal van kepler geheelenal in duigen. Men kan hier wel dezelfde vraag weêr opwerpen, die men by gelegenheid der ontdekking van Uranus deed, waarom men die Planeet niet reeds voorlang ontdekt heeft? Maar men kan daarop ook wederom het toenmaalig antwoord van den Hofraad lichtenberg(†) geven, die deze vraag niet veel vernuftiger vond, dan die van Maskarill, in lessing's Schat, die volstrekt wilde weten, waarom de Vader van zynen Heer juist heden wederkomt, en niet een jaar vroeger of laater, 't geen hem veel begryplyker zou zyn voorgekomen. Het natuurlykste mag dan wel zyn, zoo als ook de Hoogleeraar bode, in zyne Opheldering der Sterrekunde, gedaan heeft, te veronderstellen, dat deze Planeet kleiner zy dan Mars, en uit haare reeds vry aanzien- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 471] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lyke verwydering agter die Planeet te weinig licht van haare oppervlakte terugkaatst, dan dat zy dusverre door onze oplettendste naspooringen konde bemerkt worden. Wie weet, welke de gesteldheid haarer oppervlakte is? Wy kennen Hemel-ligchaamen, die op onderscheidene tyden verschillende couleuren, als rood, groen, enz. aannemen, zoo als b.v. Mars en de Dubbelster γ in Andromeda, wier licht af- en toeneemt, ja zelfs voor onze scherpste blikken geheelenal verdwynt. Kant en wünsch houden in hunne Kosmologische schriften het daarvoor, dat deze Planeet op zigzelve niet besta, maar Jupiter ingelyfd zy, die daardoor dan ook zoo veel grooter gevallen was, dan hy naar de regels der waarschynlykheid zyn zoude, zo hy niet te gelyk de plaats van twee Planeeten verving(*). Kant schryft ook de kleinheid van Mars en zyne ontbeering van Satellieten aan dezelfde oorzaak toe(†). Evenwel heeft men deze veronderstelling in 't geheel niet nodig, om van de tot hiertoe plaats gehad hebbende onzigtbaarheid dezer Planeet reden te geven; kunnende men dit veel natuurlyker en met de Natuurwetten meer overeenkomstig doen. Hoe lang is niet Uranus voor onze oogen verborgen gebleven? en nogthans stond hy niet alleen aan den Hemel, maar wierd zelfs, zoo als wy thans weten, reeds 20, 30, en 90 jaaren vóór herschel's ontdekking van denzelven, door eenen Franschen, eenen Duitschen, en eenen Engelschen Sterrekundigen gezien en waargenomen. Hoe kon dan de Hoogl. wünsch, in de tweede uitgave zyner Cosmologischen Unterhaltungen, ten Jaare 1791, dus tien jaaren na de ontdekking van Uranus, nog deze aanmerking maken: Wat zou dan dat wel voor een ligchaam moeten wezen, 't welk men in zulk eene nabyheid zelfs met behulp der beste Verrekykers niet vinden kon, niettegenstaande men byna elken nacht het minste plekje des He- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 472] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mels op het allervlytigst doormonstert? Maar wanneer deze Planeet eenmaal mogt ontdekt worden, of wezenlyk reeds ontdekt zyn; dan zal het zekerlyk zeer begryplyk wezen, waarom deze, zig als eene telescopische Ster vertonende Planeet, onder het talloos heir dier Sterren zoo langen tyd kon verborgen blyven(*). De Hoogl. wünsch meent, dat, daar men de Satellieten van Saturnus en Uranus, die toch zoo flaauw schynen, door onze beste kykers zien kan, men ook deze verborgene Planeet wel had moeten zien. Maar de Hoogleeraar overwoog zekerlyk niet, dat het geheel iets anders is, een zeker, zig door niets onderscheidend, allerkleinst, en zig bewegend lichtpunct ergens in het wyde Waereldruim op te zoeken; iets anders, eenen Satelliet op te spooren, die niet alleen gestadig in de nabyheid zyner Hoofdplaneet, maar ook in het veld des verrekykers van den opspoorder, zig bevinden moet. Daar de Hoogleeraar wünsch een goed Wiskundige is, berekene hy zelve den graad van waarschynlykheid en van mogelykheid, om eenen Satelliet, of om zulk eene Planeet te ontdekken. Mogelyk is het, dat ook deze Planeet, even als Uranus, reeds meermaal is gezien; maar ook mogelyk, dat zy niet altyd zigtbaar is. Want als zy b.v. in haare grootste nabyheid by de aarde zig als eene telescopische Ster vertoont, dan kon zy welligt, in haare grootste verwydering, zelfs onze meest vermogende werktuigen ontsnappen, en geheelenal verdwynen; 't welk de moeielykheid en het geluk haarer ontdekking des te grooter maakt. Alle deze hinderpaalen kon men gedeeltelyk voorzien; en het was alleenlyk by geluk, of door eene geregelde inrigting mogelyk, deze Planeet onder het talloos hier der telescopische Sterren te ontdekken. Toen ik ten Jaare 1787 te Gotha eene nieuwe overziening des Sterrenhemels ondernam, had ik daarmede reeds de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 473] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opspooring van die Planeet ten oogmerk, waartoe my voornaamlyk de Doorluchtige Stigter des Gothaschen Tempels van Urania aanmoedigde. Ik bepaalde my daarom in deze overziening alleenlyk by de Sterren des Dierenriems, en vervaardigde myn register van Zodiakaalsterren in regte Opklimming, overtuigd, dat het, doelmatig, alleen langs dezen weg mogelyk was, deze verborgene Planeet te ontmoeten. Toen ik voorleden najaar het genoegen had, eene kleine Astronomische reis naar Zelle, Bremen en Lilienthal te doen, en aldaar in het leerzaam gezelschap van zommigen der verdienstelykste en geleerdste Duitsche Sterrekundigen eenige aangenaame weeken door te brengen; waren deze oordeelkundige mannen van mening, dat, om deze zig zoo lang verborgen houdende Planeet op 't spoor te krygen, men het noch van eenen, noch van een paar Sterrekundigen vergen kon, den gantschen Dierenriem, tot op alle de kleinste Sterren toe, te doormonsteren. Zes Sterrekundigen, toenmaals te Lilienthal byeenvergaderd, stigtten daarom, op den 21 September 1800, ter geregelde opspooring van deze vermoedelyke Planeet, een gesloten Genootschap van 24 practische, door geheel Europa verbreide, Sterrekundigen. Zy verkozen den Opper-Amptman schröter tot hunnen President; en my viel de eer en het vertrouwen, van tot bestendigen Secretaris van dit Sterrekundig Genootschap benoemd te worden, ten deele. Het plan des Genootschaps was, benevens meer andere voorslagen, den gantschen Dierenriem onder deszelfs 24 leden te verdeelen. Ieder lid zou eenen, door 't lot hem aangewezen, gordel van 15 graden lengte, en van 7 tot 8 graden noorder- en zuider-breedte, ter doormonstering bekomen, en zyner waakzaamste oplettendheid aanbevolen worden. Elk moest eene allernaauwkeurigste Hemelkaart, de allerkleinste telescopische Sterren van zyn Departement bevattende, vervaardigen, en door herhaalde herzieningen, of van den onveranderlyken toestand des Hemels in zyn District, of van dezen wandelenden vreemdeling zig verzekeren. Door dusdanig eene streng georganiseerde, en in 24 Departementen verdeelde, Hemel-politie hoopten wy eindelyk deze, onze oogen zoo lang ontrukte, Planeet, byaldien zy maar aanwezig en zigtbaar ware, op 't spoor te krygen. Volgens opdragt dezes Genootschaps had ik bereids in deszelfs naam aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 474] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het meerderdeel der beroemdste practische Sterrekundigen van Europa uitnodigingen afgevaardigd; ten einde hunnen bystand ter bereiking van dit gemeenschaplyk astronomisch oogmerk te verzoeken. Byna allen hadden dit met zeer veel genoegen aangenomen(*). Zommige leden van dit Genootschap zyn bereids in volle werkzaamheid, en hebben reeds zeer belangryke berigten van hunne Overziening ingeleverd: en, zo ook de eer der eerste ontdekking van deze Planeet aan ons Genootschap terstond na deszelfs stigting mogte ontnomen zyn; zo is toch niet alleen de vermoedelyke Ontdekker daarvan onder het getal der leden van dit Genootschap (hebbende alleenlyk Oorlogs-onlusten, en stremming van post en scheepvaart, ons dusverre verhinderd, hem onze Uitnodiging te doen toekomen); maar ook heeft dit Genootschap reeds veel toegebragt, en zal in 't vervolg nog meer toebrengen, tot de verbetering onzer Sterregisters; en daar dit in het wyd gebied der Sterrekunde by verre na niet het eenigst doelwit dezes Genootschaps is, zal het ook by voortgang veel nut kunnen stigten. In February dezes Jaars 1801 schreef my la lande uit Parys, dat piazzi, Sterrekundige te Palermo (in Sicilien), den eersten January, eene zeer kleine Komeet in de schouder van den Stier ontdekt hadt; zy scheen maar als eene Ster der 8ste of 9de grootte, zonder eenigen staart of nevel. Dan, daar geene de minste verdere berigten wegens haaren stand en loop gegeven wierden, was het niet wel mogelyk, zulk eene kleine Ster op te zoeken. In afwagting dus van meer bepaalde berigten daaromtrent, sloeg ik 'er verder geen acht op. In April ontving ik eenen Brief van den Hoogl. bode, uit Berlyn, van den 14 dier Maand, waarin deze de goedheid had, my mede te deelen, dat hy een schry- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 475] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ven van den 24 January van piazzi uit Palermo ontvangen had, meldende, dat deze den 1 Jan. eene kleine Komeet, met 51o 47′ regte opklimming, en 16o 8′ noorder-afwyking, ontdekt had. Den 11 Jan. was haare beweging van rugwaards voorwaards geworden, en den 23 Jan. haare regte opklimming 51o 46′, en haare noorder-afwyking 17o 8′ geweest. Hy hoopte haar de geheele Maand February door te zullen kunnen waarnemen. Zy was zeer klein, als eene Ster der 8ste grootte, zonder den minsten lichtnevel. Nu vervolgt de Hoogl. bode zynen Brief aldus: ‘Reeds terstond verwonderde my de verschyning en beweging van deze vermeende Komeet uittermate. Ik schreef dus onverwyld aan piazzi, hem om het vervolg zyner waarnemingen verzoekende. Intusschen kan ik, in afwagting dezes, niet nalaten u te melden, dat ik door eene bekende en gemaklyke rekening heb gevonden, dat beide de waarnemingen van den 1 en 23 Jan., zoo wel als de op den 11 tusschengekomen stilstand, allerbest overeenkwamen met de veronderstelling, dat dit geen Komeet, maar welligt die Planeet zy, die tusschen Mars en Jupiter dusverre nog onbekend gebleven, en wier afstand van de Zon van 2,75 tot 2,80 aangenomen is. Wat zegt Gy daarvan? Jammer is het, inderdaad, dat eene derde waarneming ontbreekt. Dan, daar de stilstand zoo goed met de opgegeven plaatsen strookt, is my deze zaak allerbelangrykst geworden. Meld my toch met den eersten Post, al ware het ook maar met een paar woorden, uwe mening; ik kan my bedriegen, en wensche onderrigting; maar die overeenkomst is nogthans zonderling. Zyn u misschien ook reeds meer waarnemingen van deze zonderlinge Komeet bekend?’ Na het lezen van dezen Brief, ging ik terstond myne oude rekenboeken van de Jaaren 1784 en 1785 opzoeken; vond, en toonde tevens aan den Hoogl. pasquich (die juist by de ontvangst dezes Briefs tegenwoordig was), dat myne bereids ten Jaare 1785 provisioneel, en naar Overeenkomst berekende Hoofdstukken der loopbaan dezer Planeet (te vinden in het Berlynsch Astron. Jaarboek voor 1789, bl. 163) haaren afstand van de Zon 2,82, en haaren Omloopstyd 4,74 jaaren, of 4 jaaren en 9 maanden, gaven. De Hoogl. bode had uit de waarnemingen van piazzi haaren afstand 2,75, en haaren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 476] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Omloopstyd, even als ik, uit bloote Overeenkomst (Analogie), 4 jaaren en 9 maanden gevonden. Ik antwoordde daarop terstond aan dien Hoogleeraar, dat myne reeds vóór 16 jaaren provisioneel, en met behulp myner gedroomde Overeenkomsten berekende twee Hoofddeelen der loopbaan van deze zoo lang verborgen geblevene Planeet, die ik in October des Jaars 1785, toen ik het genoegen had, dezen waardigen Geleerden en Vriend te Berlyn persoonlyk te leeren kennen, by hem in een verzegeld briefje gelaaten had(*), volkomen met de zyne, en by gevolg ook met de waarnemingen van piazzi, overeenkwamen; en ik daarom niet alleen van mening was, dat die vermeende Komeet waarlyk wel de zoo lang gezogte en ontbrekende Planeet zyn kon; maar dat ook oriani te Milaan, van wien ik een paar dagen laater eenen Brief ontvangen had, juist het zelfde gevoelen was toegedaan; dat, namentlyk, deze Ster eene tusschen Mars en Jupiter behorende Planeet zy; ja dat piazzi zelve reeds in January (want de Brief van piazzi aan oriani was, even als die aan bode, den 24 January geschreven) aan oriani gemeld had, dat hy op zeer goede gronden (gelyk men terstond zien zal) deze, in het eerst door hem als eene Komeet aangekondigde, Wandelster voor eene wezenlyke Planeet hield. Dus kan de eer, van die Planeet niet alleen het eerst ontdekt, maar ook het eerst als Planeet erkend te hebben, den Hoogleeraar piazzi niet wel betwist worden. Byna zou men op de gedagten komen, dat hy zig ook de eer bewaren wilde, ('t geen men den eersten ontdekker dezer Planeet geenzins kwalyk nemen mag) van het eerst de Hoofdstukken haarer loopbaan berekend te hebben, dewyl hy even zoo spaarzaam als onvolledig is in het mededeelen zyner waarnemingen van dit merkwaardig hemel-ligchaam. De Hoogleeraar bode deelde terstond deze ontdekking en vermoeding der Koningl. Pruissische Academie der Wetenschappen mede, en liet een berigt daaromtrent in de Berliner Zeitung, No. 57, van den 12 Mey, in het Intelligenz-Blatt der Jenasche Allgemeine Litteratur- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 477] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zeitung, No. 90, van den 6 Mey, en in de Hamburger unpartheijischen Correspondenten, No. 76, van den 13 Mey, plaatzen; waaruit hetzelve naderhand in meer andere politieke Nieuwspapieren overgenomen, en alzoo het Publiek ter kennisse gekomen is. Een paar dagen na de ontvangst van bode's Brief, en nog vóór dat ik daarop konde antwoorden, kreeg ik 'er eenen van oriani uit Milaan, van den 7 April, waarin deze my meldt: ‘Zoo even ontvange ik een schryven uit Palermo van piazzi, my een berigt gevende, 't welk uwe en aller Sterrekundigen oplettendheid ten hoogsten verdient. Hy schryft, dat hy den eersten Jan. 1801, in de schouder van den Stier, eene Ster der 8ste of 9de grootte heeft waargenomen. Den 2 Jan. vond hy die omtrent 3′ 30″ meer naar 't noorden, en omtrent 4′ naar de Lentesnede voortgerukt. De twee volgende dagen vond hy omtrent dezelfde bewegingen. Den 5, 6, 7, 8 en 9 kon hy die, wegens bewolkten hemel, niet waarnemen. Den 10 zag hy de Ster weder; en daarna den 13, 14, 17, 18, 19, 21, 22 en 23 Jan. Van den 10 tot den 11 had zy zig omgekeerd, zynde op dien tyd haare beweging van rugwaards voorwaards geworden. Nog voegt hy 'er by, dat by zyne eerste waarneming (den 1 Jan.) haare regte opklimming 51o 47′, en haare noorder-afwyking 16o 8′ was. Den 23 Jan. vond hy, regte opkl. 51o 46′, en noorder-afw, 17o 8′. Wyders schryft hy, dat hy deze Ster in 't eerst wel als eene Komeet had aangekondigd; maar dewyl hy haar altyd zonder den minsten lichtnevel, en met eene zeer langzaame beweging, had waargenomen, was hy meermaalen op de gedagten en op het vermoeden gekomen, dat het wel eene Planeet konde zyn. Ongelukkig was deze Brief, die den 24 January geschreven was, 71 dagen onder weg geweest; het was dus moeielyk, uit twee enkele standen, die piazzi had opgegeven, na zulk eenen langen tyd, de plaats van deze nieuwe Wandelster te raamen. Nogthans heb ik beproefd, voordeel te trekken uit de omstandigheid, dat zy den 10 de rigting van haaren loop veranderde; en heb, in de veronderstelling eener cirkelvormige loopbaan, gevonden, dat haare asstand van de Zon driemaal grooter dan die van onze Aarde zyn moet; zoodat deze Ster wel eene nieuwe Planeet zyn konde, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 478] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wier loopbaan tusschen Mars en Jupiter vallen zoude. Het is te denken, dat deze loopbaan, even gelyk die der overige Planeeten, eene merklyke langwerpigheid hebben zal(*); en dus moet de veronderstelling eener cirkelvormige loopbaan, die ik heb aangenomen, ontoereikende zyn, om haare beweging en haare geocentrische plaats na zoo eenen langen tyd naauwkeurig te bepaalen. Wy moeten dus de verdere waarnemingen van piazzi, die hy wel zal vervolgd hebben, afwagten. De Hemel was, by ons, zedert de ontvangst van piazzi's Brief, by aanhoudendheid betrokken; misschien is by u de Hemel gunstiger, dan by ons, voor Sterrekundige waarnemingen(†). In overreding (Persuasion) hiervan zende ik u hiernevens myne, uit zoo onvolkomene waarnemingen, als gy zelve zien kunt, berekende Hoofdstukken der loopbaan; waaruit gy de plaats dezer Planeet ten naasten by zult kunnen berekenen. Heliocentrische lengte der Ster op Middag den 31 December 1800, 2 T. 6o 54′; heliocentrische beweging in lengte voor 100 dagen 18o 19′; Lengte des opklimmenden knoops 3 T. 8o 32′; Helling der loopbaan 3o. 50′. Dan, zoo als ik zeide, deze uitkomsten zyn zeer twyffelachtig; want zy berusten alleenlyk op twee onvolkomene waarnemingen, en op de zeer onwaarschynlyke veronderstelling eener cirkel-beweging. Intusschen vleye ik my, dat u deze Brief zeer spoedig zal ter hand komen, en nog alvorens de Ster zig in de Zonnestraalen verliest; welligt moogt Gy zoo gelukkig zyn, haar met betere Werktuigen nog te vinden, en my alsdan naauwkeuriger berigten daarvan mede te deelen.....’ Terstond na de ontvangst van oriani's Brief berekende ik naar zyne Hoofdstukken de plaats der Planeet, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 479] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zogt haar, geduurende verscheidene heldere avonden, aan den Hemel op: dan, ongelukkig, kwam my dit berigt reeds te laat toe: deze kleine Ster was bereids te digt by de Zon gekomen, zoodat zy reeds geheelenal in haare straalen en in de nevels des Gezigteinders moest verzonken zyn. Ook heb ik naderhand gevonden, dat oriani, in de groote haast en begeerte, om my zyn berigt zoo spoedig mogelyk te doen toekomen, zig in de berekening dezer voorloopige Hoofdstukken, inzonderheid van den opklimmenden knoop en van de helling der loopbaan, moest bedrogen hebben. Maar ook zonder deze dwaaling zou ik deze kleine Wandelster nogthans niet gevonden hebben; dewyl, toen ik het eerste berigt daarvan bekwam, de schemering reeds te sterk, en de Ster te naby haaren ondergang moest gekomen zyn, om zulk eene onbepaalde opzoeking mogelyk te maken. Ook had haar de Hoogl. bode, zoo als hy my den 12 Mey schreef, verscheidene avonden te vergeefs opgezogt.
(Het slot in het volgend Stukje.) |
|