Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1801
(1801)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijWaarneemingen, betreffende de oesters, en de plaatzen, waar dezelve gevonden worden.
| |
[p. 427] | |
visschery. Aan de kust van Bretagne komen zeer groote Oesters voor, bovenal te Concalle, waar men eene groote menigte bewaart in daartoe aangelegde verzamelplaatzen. De Oesterbank te Painpol is bykans geheel uitgeput. Aan den mond van de Loire, tusschen de rotzen aan de kust van Poitou, aan de kust van Aunis en Saintonge, verplaatzen de baaizout-maakers Oesters in moerassige plaatzen, waar dezelve eene betere hoedanigheid krygen, schoon zy nimmer zo goed worden als de Groene van Saintonge; men vindt ze ook a la tête de Buch, niet wyd van Bourdeaux. In Languedoc, by Kaap Leucate, is een Oesterbank op de diepte van twintig voeten. Aan den mond van de Rhone, op de kust van Provence, komen zy insgelyks voor. Te Parys worden hoogst geschat de Oesters, daar aangebragt van Bretagne, Rochelle, Bourdeaux, en bovenal van Medoc. De Hollanders hebben eenige Oesterbanken op de kust van Zeeland, digt by Zierikzee: zy worden ook in putten gehouden te Brouwershaven, en byzonder te Petten, in Noord-Holland: de Oesters van de laatst vermelde plaats zyn zeer geagt, en bekend onder den naam van Pettensche Oesters. Voor deeze Oesterputten(*) worden 's jaarlyks veele Scheepslaadingen van de Engelsche kust aangevoerd. Men treft uitneemend ryke Oesterbanken aan in het Hertogdom Holstein, alsmede in de nabuurschap van Jutland, die de meeste Oesters verschaffen, welke men | |
[p. 428] | |
in 't Noorden van Duitschland eet. Ik had hoope dat wy eene volkomene beschryving van deeze Oesterbedden zouden aantreffen in de schoone verzameling van Provinzial-blattern von Schleswig Holstein, alsmede van den handel daaruit voorkomende; maar, zo verre ik weet, is die hoop onvervuld gebleeven. Het schenkt my daarom een byzonder genoegen, dat ik my eenigermaate in staat bevind om dit gebrek aan te vullen, door de onderrigting, welke ik deswegen bekomen heb van den Hoogleeraar tychen en M. adler, my toegeschikt door M. todsen, een Geestlyke, te Uberg, naby Tondern. De Koninglyke Oesterbeddingen liggen alle aan de westkust van het Hertogdom Schleeswyk, tusschen de Eilanden Fanöe, Rom of Romöe, Sylt, Föhr, Amrom, Nordstrand, Silworm, Süderog, en strekken zich uit van Ripen tot Heiligoland. Het aantal Oesterbeddingen wordt thans op vyftig begroot; het meerdergedeelte ontleent den naam van de persoonen, die dezelve ontdekten. Eenige zyn een stadie, andere een vierendeel myls lang; de breedte verschilt desgelyks. De Heer todsen schryft, en zeer te regt, de uitsteekenheid deezer Oesters toe aan het water, 't welk, in de Lente, door den aanhoudenden Oostenwind, van het vaste land waaijende, door dit kanaal en de sluizen gaat. De Oesters van deeze onderscheidene banken zyn niet alle van dezelfde soort; eenige groot, andere middelbaar, zommige klein; de laatstgemelde zouden, schoon men ze ouder liet worden, nooit eene meerdere grootte verkrygen. De groote Oesters draagen hier den naam van Deputat-austern, de andere die van Kaufman-austern. Tot het Jaar 1794 verhuurde de Koninglyke Kamer der Domeinen deeze Oesterbeddingen aan den hoogsten bieder, voor den tyd van zes jaaren; maar dewyl deeze tyd te kort was voor den huurder, en nadeelig voor de visschery, werden zy gelaaten aan den tegenwoordigen huurder, asmussen, een Koopman in Tondern, voor zyn leeven lang, van den Jaare 1795 af, voor de som van 7505 Daalders, die in voorraad moet betaald worden. Hy heeft zich verbonden om 's jaarlyks 112 vaten Oesters van tyd tot tyd te leveren voor de Koninglyke Familie, vragtvry te Haldersleben, telkens niet minder dan vier, en niet meer dan agt vaten. Haldersleben ligt omtrent tien mylen van Hoyer, | |
[p. 429] | |
waar de Oesters aanlanden, ééne myl van Tondern. Het staat den huurder vry, Oesters te visschen en te verkoopen, geduurende de vier eerste en de vier laatste maanden van het jaar. De werktuigen, tot dit Oestervangen gebruikt, zyn van denzelfden aart als die in andere landen. Het allergemeenste is een sleepnet van lederen riemen, aan een yzeren raam, 't welk de Oesters los schraapt. Deeze netten worden, wanneer de Visschers ter bedoelde plaatze gekomen zyn, door touwen, aan die raamen vastgemaakt, nedergelaaten. De Koopman asmussen heeft thans agttien schepen tot deeze visschery, volkomen gelyk aan die wy by duhamel afgebeeld vinden. De Visschers brengen hunne laading of na het bovengemelde Dorp Hoyer, of na Husum(*), zeven mylen van Tondern. Van hier worden de Oesters gevoerd na Apenrade en Flensburg, en van daar te scheep na de Oostzee, waar het vertier het grootst is. Het is niet waar, dat de Inboorelingen de Oesters duurder dan de vreemdelingen moeten betaalen; het honderd kost een Daalder, en een vat, 800 of 1000 Oesters bevattende, omtrent tien Daalders, min of meer. Het aantal der gevangene Oesters en het vertier is op onderscheide jaaren zeer verschillend. By stormig weêr en harde vorst kan men geene Oesters visschen. Het aantal der hier 's jaarlyks gevischte heeft de huurder, om redenen niet te wraaken, geheim gehouden; maar het gaat vast, dat 2000 vaten naauwlyks zouden toereiken om de Intressen en kosten goed te maaken. De Oesters lyden min of meer door vorst en stormig weêr, naar gelange van de diepte, op welke zy zich bevinden. Eenige Oesterbeddingen hebben by hoog water agt, andere drie, en eenige slegts twee vademen water boven zich: de laatstgemelde lyden meest, wanneer 'er aanhoudende vorst invalt, met een Oosten of Noorden wind; dewyl het gety, by die gelegenheden, | |
[p. 430] | |
op deeze kust naauwlyks merkbaar is. De Oesterbeddingen worden, by stormig weêr, zomtyds met zand en zeewier bedekt, doch kunnen ook zomtyds daarvan ontheeven worden. Die gevaar loopen van overdekt te zullen worden door modder, zand of wier, tragten de Visschers des te bevryden, door 'er gestadig te visschen; doch de beddingen, die een groot aantal jonge Oesters hebben, spaaren zy zo veel mogelyk. De Vysvingerige Visch komt in deeze beddingen; de Oestervangers noemen deezen den Starvisch. Een lange roode Worm, met een groot aantal pooten, wordt gevonden in Oesters, die oud en zieklyk zyn. Oesters, drie jaaren oud, worden gerekend leverbaare waar te zyn. Den huurder is, op strenge straffe, verboden, jongere te vangen. De Visschers moeten zorgvuldig de jongere van de andere afzonderen, en weder in 't water werpen. Om de driejaarige Oesters te onderscheiden, is het noodig wel bedreeven te zyn in de beddingen, waar zy gevonden worden: indien dit het geval is, kunnen zy de jonge Oesters gemaklyk onderkennen aan de gedaante en de grootte van de schelp. De Oesterbanken van Jutland liggen aan de Oostzyde van den Noordlyken uithoek naby Fladstrand, een Marktstad, waar een overtogt na Noorwegen is; alsmede by het Eiland Lesou, gelegen in het Kattegat, drie mylen van Säbie, in het District van Aalborg. Ten aanziene van deeze Visschery zyn verscheide Reglementen uitgevaardigd; één deezer is in February 1709 gedagtekend. Te meermaalen heeft men poogingen gedaan, om Oesters over te planten in de groote baaijen, die zich van het Kattegat twintig mylen landwaards in uitstrekken; dan zy zyn zo min geslaagd als die aan de kust van Seeland. Noorwegen verschaft uitneemende Oesters, en in ruimte op de westlyke kusten. De beste worden gevonden aan de klippen, en Klip-oesters geheeten. Veelen worden 'er opgezameld, en na verscheide deelen van de Oostzee gezonden. Dikwyls vindt men in deeze Oesters Paerlen; doch dezelve zyn niet groot, en derven den volmaakten glans. In Zweeden vindt men heerlyke Oesters op de kust van Bahus-Lehn, naby het Eiland Kasterö, ééne myl van Stomstad, van waar dezelve, alsmede van Udewald, door geheel Zweeden verzonden worden. De Visschers | |
[p. 431] | |
aldaar geeven voor, dat een Oesterbedding, uitgeput zynde, vier of vyf jaaren noodig heeft om zich te herstellen. Italie levert Oesters op van onderscheide hoedanigheden. Die men te Ancona opzamelt, zyn groot, maar niet smaaklyk. Voor de beste worden gehouden, die in groote menigte voorkomen by Tarento, in de Zee, Mare Picollo, of Il Picciol Mare, geheeten: dit is een breede Baai, die zich voorby Tarento noordoostwaards uitstrekt. De Middellandsche Zee heeft, in 't algemeen, meer Schelpvisch, dan de Oceaan elders in dezelfde uitgestrektheid bevat; maar geen gedeelte is ryker in dit opzigt dan de Golfo Tarentino, de haven dier Stad, en de Picciol Mare. Visschen is de voornaamste of éénige bezigheid der Inwoonderen, die 'er van leeven; en te deezer oorzaake wordt 'er groote zorg gedraagen om de Oesterbeddingen in stand te houden en te verbeteren. Tegenwoordig zyn 'er zeven, die deels aan den Koning, deels aan de Geestlykheid, deels aan byzondere Persoonen toebehooren. Zy worden alle verhuurd of verpagt. Zy, die aan de eigenaars 30 Carolini betaalen, mogen tot St. Andries visschen. Men verzekert, dat deeze Oesterbanken 's jaarlyks 21,348 Dukaaten opbrengen, en dat de belasting op alle de Oesters en Schelpvisschen, die uit de Stad verzonden worden, 5615 Dukaaten beloopt. Indien wy hier byvoegen, wat gewonnen wordt door de bereiding van Byssus (Lana Pinna)(*), mogen wy, volgens de verzekering van den Aartsbisschop joseph capece-latro, het geheele jaarlyksche inkomen stellen op 100,000 Dukaaten. Groote voorzorge wordt hier gedraagen, om voor te komen dat de Oesters in den werptyd niet gestoord worden, en dat men alle de jonge weder in zee smyt. Men gelooft hier doorgaande, dat alle Schelpvisschen het volste zyn ten tyde van volle maan. | |
[p. 432] | |
De Oesters van Mare Picollo zyn tegenwoordig voor de ryke Italiaanen, wat die van Lucrine voor de Ouden waren. Dit Meir strekte zich in Campania uit van Baiae tot het Meir Avernus, en was van de zee alleen gescheiden door een dyk; maar, schoon het door zo veele Dichters op eenen hoogen toon bezongen werd, is het tegenwoordig niet meer dan een poel, naauwlyks waters genoeg opleverende om het vee te drenken. In den Jaare 1538 viel 'er op St. Michielsdag eene aardbeeving voor, die, eenigen tyd aangehouden hebbende, zo geweldig werd, dat het Meir uit de oevers wegliep, en de diepte bykans geheel opgevuld werd; dit was ook deels het geval van het Meir Avernus. Eene nabuurige kleine Stad Tripergala werd met haare rykdommen en inwoonders verzwolgen. In dezelve bevonden zich veele Monniken en Nonnen, wien het gerugte van een zeer ongeregeld leeven naagaat. ‘Men mogt,’ schryft blainville, ‘verwagt hebben, dat de Golf te vrede zou geweest zyn met de Nonnen en Monniken, en de wraak niet verder zou hebben voortgezet; maar dit was het geval niet: als een gedenkteken voor de naakomelingschap, wierp dezelve zulk eene menigte van modder op, dat 'er een berg ontstondt, ééne myl hoog, en vier mylen in den omtrek.’ |
|