hartlyker iachen, dan wanneer hy zag, dat andere menschen met hangende hoofden voorby gingen, en zich met onnutte zorgen kwelden. Dikwerf riep hy dan uit: ‘Wat zyn het toch dwazen, die zich zelven het leven zoo verdrietig maken! Zy moeten aan God noch aan de Voorzienigheid gelooven, en 'er niet op denken, dat zy 'er misschien morgen niet meer zyn zullen.’
Zoo had flade tien jaren in dit Dorp geleefd, zonder een onrustigen nagt of een treurigen dag gehad te hebben, toen 'er een nieuwe Dorpsleeraar kwam. Deze man ging, kort daarna, al wandelende, voorby de woning van flade, en hoorde hem het schoone Lied zingen: 'k Beveel u uwe wegen; en by zyne wederkomst zong de Grysaard: Lof en eer zy 't hoogste goed. Dit maakte den Prediker opmerkzaam, zoo dat hy binnen trad. Met verbazing zag hy een oud arm man, in een ellendig hol, bezig aan een oude schoen; doch naauwlyks had flade hem in het gezigt, of hy stond op, en begroette hem met dezelfde vrolykheid, die in zyn gezang doorstraalde; en toen begon tusschen hen het volgend gesprek:
De Leeraar. Ging u dat van harte, hetgeen gy daar zoo even gezongen hebt?
Flade. Waarom niet, Mynheer? Ik heb zeker aandagtig gezongen.
De Leeraar. Maar my dunkt, dat de liederen, die ik u hoorde zingen, niet zeer toepaslyk waren op uwe omstandigheden. (Hier zag hy het ellendig vertrek eens rond.)
Flade. Ha, ha! neem het my niet kwalyk, maar ik moet lachen. Misschien denkt gy wel, dat ik ongelukkig ben? Het is waar, dat ik heden maar een dunne biersoep gegeten heb; maar ik ben niets minder dan ongelukkig, en ruilde misschien niet met duizenden, die gebraad eten, wyn drinken, en op zagte bedden slapen.
De Leeraar. Hoe is dat mogelyk?
Flade. Ik zal u myne rykdommen eens opnoemen, en dan kunt gy zelf oordeelen. Ik geloof aan eene Voorzienigheid, heb een genadigen God, een goed geweten en een te vreden hart. Ik ben gezond, en zelden hongerig naar bed gegaan. Daarenboven heb ik gelegenheden in overvloed om genoegens te smaken, als ik uitga, en in de schepping van God de schoone werken zie en bewondere. Voor my schynt de zon, voor my groent het woud, voor my bloeijen de boomen, voor my zingen de vogels, eveneens als voor den Ryken; en als ik dat alles geniet, moet ik dikwyls uitroepen: ‘Heer! hoe groot en veel zyn uwe werken! Gy hebt ze alle met wysheid gemaakt, en de Aarde is vol van uwe goederen.’
De Leeraar. Alles goed, alles schoon! Maar kommer, zorgen en opeengestapelde ellenden drukken toch den menschly-