Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1801
(1801)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij[p. 307] | |
noeg doordagt heb. - Een Plan? - wat droom ik? dit komt niet te pas. Daadzaaken, zegt myn Buurman let op de punten, moeten 'er weezen, en hy heeft waaragtig - welk een kostlyk woord! - gelyk. Wel nu, Daadzaaken. Ja, ik zou over een zonderling soort van Afgodery, of liever Beeldendienst, in ons Bataafsch Gemeenebest, schryven. Een misselyk onderwerp! Hoe Heidensch klinkt het! - Stoort 'er u niet aan, Leezers! het is slegts een Fragment, en in een Fragment mag men veele dingen zeggen, die agter de aanvanglinie - - als geheiligd, of althans gewettigd, doorgaan. Zulk een teken heeft toch iets van 't geen ik te meermaalen in de Reis van cook en anderen, die de Zuidzee-Eilanden aandeeden, geleezen heb van het woord - het valt my nu niet in - maar het betekent zo veel als afsluiting. - Fragment, derhalven, en het staat 'er met groote letteren. De Beeldendienst in het Bataafsch Gemeenebest? - Ja - men heeft de wanden in de huizen slegts te beschouwen. Immers, Reisbeschryvingen leezende, heb ik te meermaalen opgemerkt, dat Reizigers, over den Eerdienst der door hun bezogte Volken oordeelende, op de uitwendige Tekenen, welke zy zagen, afgingen; en zy hadden geen ongelyk. Dit zyn, als 't ware, de Uithangborden, waarop men af mag gaan, wat ook een vittende Betweeter daartegen moge inbrengen. Ziet daar den grond myner Daadzaaken, op welke ik my beroepen heb. Verschoont my, Leezers! is het alles niet juist in den haak, loopt het een wel eens wat door het ander. Trouwens, dit heb ik wel eens meer in Fragmenten ontmoet, en hooger geef ik myn Geschryf niet op; het is blykbaar uit het Opschrift en het veel beduidend - -, 't geen ik wat lang gemaakt heb, opdat het elk in 't oog valle. De Oudheidkunde - ik stel het zonder eenigen trots neder - is hier myne Gidse; en wat leert ons, in dit geval, die gryze Onderwyster? Dat men, in het beoordeelen van eenig Volkscharacter, in het stuk door my hier meer bepaald bedoeld, op de opgehangene Beeldtenissen moet acht geeven; - de opgehangene Beeldtenissen in de Voorhuizen, in Zy- en Binnenkameren: want dit zyn de plaatzen, tot dien Beeldendienst geschikt, en die dermaate in 't oog vallen, dat ik, met dit te vermelden, voor aller herinnering dezelve oproepe. Dit behelst myn eerst en algemeen bewys. Geen Huis zo groot, geene Wooning zo gering bykans, of men treft de door my beoogde Beelden aan. Derzelver plaatzing hangt niet af van eenige Godsdienstbelydenisse. Zy worden gevonden by Christenen van allerlei benaamingen; by Jooden, by Theophilanthropynen, en welke aanhangen men zich hier meer wil voorstellen. | |
[p. 308] | |
Dan ik moet meer byzonderen - dit woord is wel wat vreemd; maar het komt hier wonder wel te pas, en daarom maak ik 'er gebruik van. Dat een taalzifter hier vry den neus vieslyk opschorte! Ik zal niet misdoen, wanneer ik van het meer bepaalde tot het algemeenere opklimme. In de eerste plaats dan ontmoet ik hier den Zelfvereerder, of de Zelfvereerderesse; want beide de Sexen zyn aan den door my bedoelden Beeldendienst vast. Zy hebben te reeds gemelde Plaatzen, welke men als Tempels mag aanmerken, hun eigen geliefde welgeschilderde en zoms welgelykende Ik hangen, gevat in een fraai gewerkte, vergulde of eenvoudige lyst, naar zinnelykheid verkoozen; want dat is volstrekt bywerk. Zo menigmaal zy binnen treeden valt 'er het oog op, en verwekt dit veelal aandoeningen van zelfvoldoening. Veelal, zeg ik; want ik heb wel eens opgemerkt, dat Mannen, en inzonderheid Vrouwen, die zich in het prilste van hunnen tyd, of in 't beste huns leevens, hadden laaten maalen, eenige huivering by dien Eerdienst bespeurden, van wegen de ongelykvormigheden, welke de jaaren te wege gebragt hadden tusschen het Voorwerp en het Afbeeldzel. Hoe menigmaal worden de regels van den Dichter bewaarheid:
Heleen kon in Heleen Heleen niet vinden,
Toen zy in haaren ouden dag
Eens in den Spiegel zag.
Dan men heeft vergoelykingen gereed, stelt zich te vrede, en de Zelfvereering gaat voort. - Men vindt 'er, die, mogelyk tot het ontgaan van deeze onaangenaame aandoening, zich te meermaalen laaten in beeldtenis brengen, en altoos voor de laatste zich nederbuigen. Deeze Zelfvereering is zeer in algemeenheid en uitgestrektheid toegenomen, zints het Silhouetteeren in zwang gekomen is, en men voor eene kleinigheid een Beeldtje van zichzelven bekomen kan. Die vinding, dank hebbe Tekenaap en Schaar! heeft een Beeldendienst, welke voormaals zommigen wat kostlyk viel, om naamlyk geheel de Familie in schildery te hebben, zeer bevorderd. Men ziet Huisvader, Huismoeder, Kinderen, ja Broeders en Zusters, ook Ouders, en zomtyds verdere Aanverwanten, in een kluster byeen hangen, en zomtyds geene onaartige groepen maaken. Hoe streelend, Zichzelven en zyne Naastbestaanden teffens te kunnen vereeren! In 't voorbygaan mag ik hier aanstippen, dat dit Silhouetteeren nog in grooter maate dan het Craionneeren, waarvan men zich ook ter vorming van Huisgoden bediend heeft, strekt om te wege te brengen, dat veelen het mismoedigend | |
[p. 309] | |
denkbeeld grootendeels ontgaan kunnen, 't welk hun niet zelden beving, als zy zich voor den Zelf-afgod nederboogen, dat die thans vereerde beeldtenis, naa verloop van tyd, en het uitsterven van een Geslacht, ja dikwyls wel vroeger, eene plaats zal krygen op eene bykans nooit bezogte Vliering, of op Sluizen en in Uitdraageryen te koop gesteld en opgehangen worden, om den wand te bekleeden in een onaanzienlyk huis van een gemeen Burgermannetje, of wel op eene allerveragtlykste plaats, van alles, wat naar Eerbewys smaakt, verre verwyderd. Niet zo bekrompen en bepaald is veeler Beeldendienst. In ons Bataafsch Gemeenebest worden veele voorstanders van Geleerdheid, van Letteren, van Smaak gevonden, die uitsteekende Mannen in eenig vak, waarop zy meer byzonder vallen, met hunne Vereering bejegenen, en derzelver Afbeeldzels ten toon hangen. Schoon men hier en daar onder deezen wel eens een Aanbidder van Vreemde en Buitenlandsche Goden, 't zy in Tekening, in Prent of Pleister gebragt, aantreft, is de Dienst veelal by Vaderlanders bepaald. Inzonderheid vindt dit plaats in groote Steden, waar men om stryd zich plagt te beyveren tot het in beeld brengen der Kerkleeraaren van de voortyds heerschende Kerk, en ook nu en dan die van andere Gezindheden. Hier ontdekt zich in den Beeldendienst Secten-yver, op eene zeer kennelyke wyze, of ook wel eene wonderbaarlyke vermenging. Man en Vrouw van onderscheidene Gezindheids-belydenissen hebben ieder hun Beeld of Beelden, ter vereeringe, opgehangen. Menigmaal heb ik uit die Huisgoden de Gezindheid der Bewooners gegist, en zelden my daarin bedroogen. In zekere groote Stad, waar keur van dusdanige Beeldtenissen was, wees het opgehangen Beeld uit, wien de Huisvader of Huismoeder het meest vereerenswaardig keurde; hoewel men nu en dan, misschien om het bemiddelen, en droevig huiskrakeel te voorkomen, 'er meer dan één, ja zomtyds een wand vol, aantrof; doch daaronder reeds afgestorvenen, wier naagedagtenis men bleef vereeren. Hoe menigmaal heb ik my met dusdanige beschouwingen vermaakt, in de oogenblikken, dat ik, in den Beeldentempel gelaaten, na de komst wagtte van dien ik verlangde te spreeken! Ik heb zelfs nu en dan 'er nut van getrokken, met my, op eene gansch onschuldige wyze, te schikken naar de wenken, my door die Beeldtenissen gegeeven. Dit was te meermaalen myn geval, ten opzigte van eene andere soort van Beelden, in ons Gemeenebest in grooten getale voorhanden; Beelden van Vorsten en Staatsmannen, en van Helden. In derzelver dienst straalt de Partyschap ten kennelyksten door, heeft dit lang gedaan, en is zulks, in de laatste tyden van Beroerte, van hevige en hoogloopende Staatsgeschillen, zeer toegenomen. | |
[p. 310] | |
Voorheen mogten een oldenbarneveld, of de Gebroeders de witten, of Beelden der Vorstlyke Familie van het Oranjehuis, aanduiden, waar men geland was; dit betekent luttel, in vergelyking met hetgeen wy heden ten dage zien plaats grypen. Hoe zeer zyn, met het groeijen der Partyschappen, die Beelden, en van den eenen en van den anderen kant, (want men geeft in dit stuk elkander niets gewonnen) in aantal en ten toon hanging toegenomen! terwyl zy tot verkennings-tekenen strekken, waarin de oplettende zich zelden bedriegt, ten aanziene der Staatkundige begrippen. Ik zou eene gewigtige byzonderheid overstappen, indien ik hier onopgemerkt liet, hoe, ten aanziene van dit slag van Beeldendienst, de Huichelaary haare rol speelt. Men heeft altoos Menschen, die de opgaande Zon aanbidden, of het met de bovendryvende Party houden. Zo vroeg reeds als in den Jaare 1786 of 1787 had ik daarvan eene zonderlinge ontmoeting. Zeker Burger moetende spreeken, zag ik uit zyn Zykamer de Vorstlyke Familie, die 'er jaaren hadt gehangen, en steeds zo veel mogelyk was bygehouden, geweerd, en derzelver plaats bekleed door Beelden van Patriotten. - De zaak, waarover wy handelden, bragt mede, dat wy na een Bovenkamer gingen; hier vond ik het geheele Vorstlyke Gezin. Ik liet het niet onopgemerkt, maar zweeg, wel vermoedende, of liever vaststellende, dat ik met een Huichelaar in den Beeldendienst te doen had. Myn vermoeden bleek welgegrond geweest te zyn; want in het Najaar van 1787 ter zelfde Zykamer intreedende, waren de Patriotten verdweenen, en de Oranje-Familie hadt de oude plaats ingenomen. Het was toen geen tyd om 'er aanmerkingen over te maaken. - Zo ik wel onderrigt ben, heeft die Burger tegenwoordig alles weggedaan, althans in de vertrekken daar hy Bezoek ontvangt; hy zou, in den zin van dit myn tegenwoordig Geschryf, een Ongodist mogen heeten. Men heeft my ook berigt, en ik geloof het, dat het getal der Ongodisten toeneemt. Hoe veele Patriotten liepen gevaar en waren gereed van onder dit slag van Weezens, althans ten uiterlyken aanziene, zich te rangschikken, toen, in den voorleden Najaare, het Engelsch-Russische Krygsgeweld, in oud Noord-Holland gevallen, eene Omwenteling dreigde? Hoe veelen hebben, met de daad, ten dien dage, hun Patriottisch Geloof, in zo verre het uit den Beeldendienst blykbaar kon worden, verzaakt, en de Beelden, daartoe strekkende, in een hoek weggestommeld, of zich geheel kwyt gemaakt? De Haarlemsche Burger, die eene Herdenking aan den 6 van Wynmaand des Jaars 1799 aan u mededeelde(*), stondt zeker op het punt, | |
[p. 311] | |
om, ten dien dage, zich ten deezen aanziene te verbergen. ‘Zyn opgeslaagen oog kon niet nalaaten een blik te werpen op de Vaderlandsche Prentverbeeldingen’ (hieronder waren naastdenklyk ook Beelden van Patriotten) ‘aan den wand, twyfelagtig of zy zouden moeten afgenomen worden, of kunnen blyven hangen.’ Heeft hy het laatste gedaan, zo als vermoedelyk is uit het gelukkig keeren van den krygskans op dien beslissenden dag, dan is hy, boven veele anderen, standvastig gebleeven, gelyk te denken is, dewyl hy het zo lang uithieldt, daar wy van goeder hand weeten, dat veelen zyner Medeburgeren, in die Patriottische Stad, de Patriottische Beelden reeds eenigen tyd geleden afgenomen, verborgen of verdelgd hadden. Beeldenstormen zyn ook by Staatsverwisselingen gewoone verschynzelen, en leveren een Feest op aan den Partygeest. Alsdan ook ziet men de Afgoden der bovendryvende Party op eene byzondere wyze in het openbaar, hangende in Zegeboogen, vereerd. Wy hebben maar al te veel van die openbaare en uitsteekende Eerdiensten in onzen leeftyd gezien! Ten deezen aanziene heeft ook, zo wel by de eene als by de andere Party in den Lande, vreemde Eerdienst plaats. Hoe veele buitenlandsche Beelden zyn 'er, van tyd tot tyd, met den loop der zaaken, ingevoerd! Hoe zeer is dit reeds talryk Veelgodendom vermenigvuldigd! Voor Fransche, Engelsche, Duitsche, en ook Russische, buigt men zich neder. - De dagen, welke wy beleeven, geeven daartoe alzins aanleiding, doch teffens gelegenheid te over, voor den bedagtzaamen, om voorzigtig te weezen, en niet te vroeg een Binnen- of Buitenlander ten Huisgod toe te laaten. Immers hoe veelen hebben zich verdagt gemaakt, hoe veelen zyn van Party verwisseld, en verdienen thans zo zeer verfoeijing als men voorheen waande dat zy vereerd moesten worden! Ik behoef dit met geene voorbeelden te staaven; want, behalven dat ze elk te deezer gelegenheid te binnen schieten, is 'er in het noemen van Naamen iets haatlyks, waaraan ik my niet behoef bloot te geeven, en best wordt dit ontweeken door algemeen te blyven, schoon ik niet kan ontkennen dat my hier de vingers jeuken, om met Capitaale Letteren eenige eigene Naamen ter neder te schryven van Mannen, wier gedrag eene verdenking of iets meer baarde, genoegzaam om allen Eerdienst, aan hun eenigen tyd beweezen, te staaken, of wier ontdekte doorsteekende snoodheid eene verdelging verdiende, welke ook zommigen wedervoer. Men ontmoet, opdat ik zulks met een kort woord opmerke, nog een zonderling slag van Beeldendienaaren, die zich met geene Partyschappen in het Godsdienstige of Staatkundige bemoeijen, en gezegd mogen worden, in eenen ouden, maar steeds nieuw blyvenden smaak, ten deezen opzigte, te vallen. | |
[p. 312] | |
't Zyn meest Jonge Heeren van zekeren stempel, by welken de wanden pryken met Schoonheden, met Vrouwenbeelden, van de oude Venus af, tot laatere, huns oordeels, vereerenswaardige Schoonheden toe. - Een vreemd mengzel van Bruinetten, Blondes en Blanken doet zich zomtyds op, zo niet de smaak des Vereerders zich tot ééne enkele bepaald hebbe. [Hier zyn, in 't Handschrift van dit Fragment eenige doorgettreepte regels, die, zo verre overgebleevene letters en woorden na den zin laaten raaden, betrekking hebben tot dit laatstgemelde soort van Beeldendienaaren; doch welke de Opsteller zeker gewraakt heeft, en wy by eene getrouwe opgave daarlaaten, zonder ons in gissingen tot het aanvullen van die gaaping te waagen.] Ik moet nog aanmerken, dat de gelegenheden, om zich deeze Huisgoden eigen te maaken, veelvuldig zyn. De Boek-, Prent- en Kunstverkoopers zyn gereed om elke Persoonadie, die zy kunnen berekenen dat Vereerders vinden zal, in Plaat te doen uitgaan. Ongelukkig, dat, bovenal ten opzigte van Vreemde en Buitenlandsche Beelden, de greetigheid, om ze eerst onder den man te brengen, zo groot is, dat men zich met het namaaken van eene zeer te verdenkene Beeldtenis vergenoegt, en dezelve den Landgenoot ter hand stelt, eer hy gelegenheid hebbe, om zich, wegens de egtheid of het welgelyken, te verzekeren; waaruit dan ook te meermaalen geschil ryst tusschen de Beeldenmaakers en Verkoopers, elk het zyne voor het egte en waare uitventende. Geheele Winkels zyn opgevuld met deeze Beelden van allerlei slag, van allerlei aanhang; elk kan ten dien opzigte overvloedig geryfd worden, en ook tot zeer onderscheide pryzen. Buitenlanders blyven niet in gebreke om wel vaardig hunne Huisgodsbeelden herwaards over te zenden, in de hoop dat zy ook hier te lande Vereerders mogen aantreffen; eene hoop, waarin zy zich zelden bedroogen vinden: want de drift ten Beeldendienst is onder onze Landgenooten zeer groot, en strekt zich wyd uit. Dit Veelgodendom neemt dag aan dag toe; of misschien bestaat het meer in verwisseling dan in vermeerdering. Een myner Kennissen heeft eene plaats in zyn Zykamer, waar ik te meermaalen, schoon hy nimmer van Party veranderde, een anderen Huisgod van dit slag aantrof. Op wat nieuws en de verandering uit den aart gesteld, prykt 'er de Staatsman of de Held van den Dag. Ik kan niet zeggen of dit heeft iets aangenaams, en verdient aanpryzing, in zo verre 'er geen wisselziekheid van Party mede gemengd is, en de voorgemelde Huichelaary 'er niet onder speele. De schoonste gelegenheid om zich van deeze Beelden te voorzien, en daarin volgens verkiezing te werk te gaan, is, althans op veele plaatzen, op onze Jaarmarkten in de Prentekraamen. Veelen ook, die niet al te onverduldig op wat | |
[p. 313] | |
nieuws en de spoedige vermeerdering der Huisgoden gesteld zyn, wagten tot dien tyd. - Opmerkenswaardig is het, dat deeze Verkoopers in 't groot en klein van dien zo zeer gezogten voortaad zich gereed betoonen om alle Partyen naar hunnen smaak te dienen. Uit het vooraan en blykbaarst ten toon hangen, of het zydelings verschuiven, kan men vry veilig opmaaken, welke Party de Verkooper toegedaan is, of liever, welke Party, zyns bedunkens, de meeste kans heeft, om, in deeze wisselzieke dagen van Omwenteling, den boventoon te krygen. Men heeft opgemerkt, en misschien met grond, dat het Godsdienstig of Staatkundig Geloof dier Verkooperen weinig vastheids heeft; daarvoor ten bewyze bybrengende, dat zy, omtrent gelyktydig, in onderscheide Steden en Plaatzen, op hunne Prentverbeeldingen, en bovenal ten aanziene van de Pourtraiten, eene geheel verschillende inrigting hebben; eene inrigting, die wel eens der Stedelyke Municipaliteiten zodanig in 't oog liep, dat 'er een heusche vermaaning ten minsten noodig was. Die Verkoopers betoonen, zo als een myner Vrienden, daarover spreekende, onlangs opmerkte, egte Afstammelingen, of liever waare Kunstbroeders, te zyn van demetrius, een Zilversmit te Ephezen, die kleine zilveren Tempelen van Diana maakte, en daarmede geen kleine winst deedt. Zy kunnen grootlyks het hunne toebrengen om volksbeweegenissen te doen ontstaan, als de tyd daartoe gebooren en gunstig is; met gemelden demetrius het volk aanzettende om te roepen: Groot is de Diana der Ephezeren! - ‘Myn Fragment heb ik grooter bevonden, dan ik, het ter overschryving opvattende, gemeend had; doch het is niet te groot om eene plaats in uw Mengelwerk te beslaan, indien gy het anderzins daarmede wilt vereeren, 't welk ik u vriendelyk verzoek.’
De Schryver duide het ons niet kwalyk, dat wy op zyn gezonden Stukje eene en andere korte aanmerking laaten volgen. Wy hebben niet kunnen nalaaten op te merken, dat een geest van boertende Hekelzugt dit Fragment heeft ingegeeven. Deeze geest kan ten goede werken, mits dezelve wel bestuurd worde; dan dit heeft veel werks in. Men loopt gevaar om te vervallen tot hetgeen men in de Teken-, Schilder- en Prentkunst gewoon is Carricatuur te noemen, waardoor de Beelden eene vreemde en dikwyls bespotlyke gedaante krygen, 't geen wel eens te verre wordt voortgezet. Dan, schoon wy den Schryver van het Fragment, over 't algemeen, des vry kennen, en zyne Characters welgekoozen | |
[p. 314] | |
en weluitgevoerd zyn, loopt 'er nu en dan wel iets onder, 't welk eene meerdere beschaaving zou kunnen veelen. Wy twyfelen niet, of zulks is door zommigen ouzer Leezeren ook opgemerkt. Het lydt, bovendien, geen twyfel, of de Schryver, hoe zeer ook, en doorgaans met grond, spottende over het gedrag, omtrent Pourtraiten, enz. gehouden, wil daarmede de edele Teken- en Graveerkunst in dit vak niet met eenige veragting behandelen; dit zy verre. Hy bedoelt de gedraagingen der Menschen, deeze voorwerpen betreffende, die niet zelden in voorgestelde belachlyke uitersten loopen. Hierdoor geeft hy welgepaste wenken; hierdoor doet hy, langs den door hem betreeden weg, denkbeelden en opmerkingen gebooren worden, die leering en nuttigheid kunnen hebben, en strekken om dwaasheden te doen vermyden, waartoe de Menschen, althans in dit stuk, zo gereed vervallen, en die hy niet onaartig, in veelerlei opzigten, heeft afgeschetst. Althans zyn Fragment was zodanig, dat wy geen oogenblik twyfelden om aan hetzelve eene plaats in te ruimen; den Schryver verzoekende, om, indien hem een soortgelyke luim bevange, zyner penne bot te vieren, en het geschreevene ons toe te schikken. |
|