voorvallen tusschen den Kooper en Verkooper, over het geheel genomen, enkel toevallige uitzonderingen zyn op den algemeenen Regel?
Men heeft wel eens beweerd, en aangevoerd ten bewyze van de algemeene verdorvenheid, in de wereld heerschende, dat het, in den tegenwoordigen staat der dingen, onmogelyk is voor een man van bedryf, voordeelen te behaalen, als hy strikt eerlyk handelt; en dat, overzulks, iedereen, die in de wereld wil voortkomen, zyn Geweeten naar dien stand der dingen moet schikken, en de banden van Zedelyke Verpligting eenigzins ruimte geeven, aan welke hy zich in een' beteren staat der Maatschappye strikter gehouden zou rekenen.
Zonder op de zodanigen, die dit beweeren, aan te merken, dat zy over het Character der Menschen in 't algemeen oordeelen naar hun eigen, mogen wy vraagen, of het mogelyk zou zyn voor eene Maatschappy in 't geheel te bestaan, op de veronderstelling, dat Bedrog en Valschheid zo algemeen waren, als Waarheid en Eerlykheid tegenwoordig plaats vinden? Wat zou 'er, indien dit het geval ware, worden van dat onderling vertrouwen, 't welk de ziel is van alle handelgemeenschap? Zou niet de algemeene bankbreuk (dat ik het zo uitdrukke) van Braafheid een algemeen heerschend wantrouwen doen gebooren worden? En wat kon 'er ontstaan uit een algemeen wantrouwen, dan eene algemeene verwarring? Hoe slegt dan ook de wereld moge weezen, het is niet waar, of naby de waarheid, dat alle menschen schurken, of alle menschen leugenaars zyn.
Het geval, hier behandeld, is zo klaar, dat men zich, met volkomen vertrouwen, mag beroepen op den zwaargeestigsten en onvergenoegdsten Menschenhaater, of den strengsten regter over 's Menschen character. Waar is de man, die niet zal erkennen, dat, schoon hy zich te leur gesteld gevonden hebbe in veele zyner zeer redelyk gevormde verwagtingen van anderen, zyne verbintenissen met zyne medemenschen hem geene proeve hebben opgeleverd, dat elk mensch het kwaade tegen hem bedagt, en ieder 'er op uit was om hem kwaad te berokkenen? Wie, indien hy de waarheid spreeke, zal niet belyden, dat die hem omringen hem weinig onregts gedaan, maar veele goede diensten beweezen hebben? Niemand, die niet volstrekt zonder vriend of broeder is, - die niet in het midden der Maatschappye leeft als een geheel vreugdlooze en slaaperige monnik in zyne cel, - kan eenig voorwendzel hebben, om een onbepaald vonnis van veroordeeling over het Menschdom, als volstrekt eerloos en bedorven, te stryken.
Ten opzigte van de Menschen in 't algemeen, in den gewoonen kring des leevens, durf ik beweeren, dat hunne ondervinding hun geene stoffe kan verschaffen, om bot te vieren