| |
De Zegri's.
Eene Spaansche Geschiedenis.
't Was omtrent het midden van een dier avondstonden, die, in den Lentetyd, zo uitermaate schoon zyn aan de kust van Grenada; de oppervlakte der zee was effen, het uitspanzel helder; de lugt, vervuld met den reuk van mirtheen oranje-boomen, en eene verscheidenheid van geuren der planten, welke de Natuur hier zo overvloedig voortbrengt,
| |
| |
werd door een zagt windie bewoogen; de grootsche stilte van den avond werd alleen afgebrooken door den zang der nagtegaalén deezes boomryken oords.
Op het onverwagtst werd de stilte en rust deezer betoverende tooneelen gestoord door het geraas des oorlogs. Don louis de ferez, in zynen hof wandelende met zyn Gezin, hoorde het losbranden van vuurwapenen, en een oproerig geschreeuw in een der nabygelegene huizen. De toorenklokken van alle de Dorpen daar omstreeks kondigden de landing aan van Roovers uit Barbaryen, en veroorzaakten eene algemeene ontsteltenis.
Don louis zondt zynen Zoon uit, om de krygsmagt in den omtrek te verzamelen. Hy vatte de wapens op liet zyn huis over aan de waakzaamheid zyner dienstboden, en haastte zich om zyne leenhoorigen zamen te brengen. Wel ras bedroeg derzelver getal meer dan honderd, en kwam 'er gestaage toevoer by. Hy vaardigde bystand af na het aangevallene huis; en oordeelende, dat de vyand, op dit algemeen alarm, niet zou nalaaten zich weg te maaken, zogt hy een naauwe kreek op, als zynde dit de éénige plaats, waar de Zeeroovers hadden kunnen landen.
Gelyk Don louis gegist hadt, droeg het zich toe. De Zeeroovers haastten zich, met hunnen geroofden buit, na die plaats. Het losbranden der snaphaanen dreef hun op de vlugt, uitgenomen agt of tien, die moedig stand hielden, om, met geveld geweer, den aftocht hunner medegenooten te dekken. Het onophoudelyk vuur, door de Spanjaarden gemaakt, was zo sterk, dat, in 't einde, slegts één van deeze weinige dapperen overbleef. Hy tragtte scheep te geraaken; doch de Schepen waren reeds in zee gestooken, en hielden van 't strand af.
Hy viel den Spanjaarden in handen. Zyn dapper gedrag deedt hem door Don louis met alle tekenen van heuschheid behandelen. Nevens de gewonde Spanjaarden, onder welken zich Don michaël, de Zoon van Don louis, bevondt, werd hy na het Kasteel gebragt. De wonde des jongen Edelmans bleek, den volgenden dag, hoogst gevaarlyk te weezen: dit deedt de gevoelens van goedgunstigheid, welke in Don louis voor den Gevangenen waren opgekomen, vry veel verzwakken. Hy vervoegde zich in de kamer, waar deeze zat, sprak hem aan, doch kreeg geen antwoord. De Gevangene verstondt geen Spaansch; maar Don louis sprak het Arabisch vry glad. In deeze taal voerde hy hem te gemoet: ‘Slaaf gy hebt myn Zoon gewond; indien hy sterft, verwagt dan van my geen genabetoon!’ - De Gevangene. Don louis met een gelaat, waarop de onverschilligheid met de kennelykste letteren geschreeven stondt, aanziende, antwoordde: ‘Heb ik u niet reeds doen blyken, dat ik niet
| |
| |
schroom te sterven? Gaa heen, Christen! Ik heb alles verlooren, wat my dierbaar was, en het leeven is voor my niet meer belangryk.’ - Don louis vroeg hem, uit welk gedeelte van Barbaryen hy kwam? - ‘Van Barbaryen!’ hervatte de Gevangene; ‘Ik ken zulk een Land niet. Gy noemt myn Land met dien naam: maar wy geeven dien ook aan het Land der Christenen. Myne Natie heeft een onverzoenlyke vyandschap tegen de uwe; en wat gy ook doen moogt, gy kunt die in myn hart niet vermeerderen.’
Deeze stoute wyze van uitdrukken, wel verre van Don louis te verbitteren, boezemde hem een hoog gevoelen in van zynen Gevangenen. Hy bemerkte dat die Africaan geen mensch was van gemeene soort. Wanneer, eenige dagen daarnaa, Don michaël verklaard werd in een staat van beterschap te zyn, begeerde de Vader, in de vervoering zyner vreugde, zynen Gevangenen met alle tekenen van byzondere onderscheiding te behandelen.
Twee Zusters van Don louis verlangden den moedigen Zeeroover te zien. Hy deedt hem in haare tegenwoordigheid komen. Zy werden oogenbliklyk getroffen door zyne houding, zedig maar niet verslaagen voorkomen. Don louis onderrigtte den Africaan, dat zyn Zoon niet langer in eenen gevaarlyken staat was; dat hy den staat van gevangen te weezen hem zo draaglyk als mogelyk wilde maaken; dat hy hem zou aanmerken als een Gevangenen op zyn woord van eer; dat hy hem als een Huisgenoot zou behandelen, tot gelukkiger tyden. De Africaan bedankte Don louis voor zyne heuschheid, 'er byvoegende; ‘Alle plaatzen zyn thans voor my dezelfde: daar was 'er slegts ééne, welke my genoegen kon verschaffen. Maar gy, myn Heer! zyt vatbaar voor verheevene edelmoedigheid; ik durf het daarom waagen, u om eene gunst te smeeken, van veel grooter aanbelang in myne oogen.’
Don louis moedigde hem aan om voort te vaaren met het geen hy te zeggen hadt; hy deedt het in deezervoege: ‘Uw volk, myn Heer! heeft my uitgeschud; ik beklaag my daarover niet; dit is gebruiklyk in deeze soort van kryg. Eén onwaardeerbaare schat is hunne handen ontkomen. Altoos, egter, zal ik zo gelukkig niet weezen. Ik zal niet altyd vallen in handen gelyk de uwe; en ik smeek u, in uwe bewaaring te neemen een kostbaar pand’ - Deeze woorden gesprooken hebbende, ontblootte hy zynen arm, en deedt 'er een omgestrikt Brazelet van af, waarop een allerschoonst Vrouwebeeld geschilderd was. Hy bragt het aan zyne lippen. Traanen vloeiden stroomswyze uit zyne oogen, die niet gewoon scheenen daarmede bevogtigd te worden. ‘Dit,’ zeide hy, het Pourtrait Don louis aanbiedende,
| |
| |
‘dit is myn schat. Op het oogenblik, dat ik myne vryheid herkryge, wil ik het lossen, voor zulk een prys als gy 'er op gelieft te stellen.’
De twee Zusters, schoon de taal des Africaans niet verstaande, konden niet nalaaten, de kloppingen waar te neemen en de uitdrukkingen te verstaan van een diep getroffen hart. Zy bezagen het Pourtrait, en voelden het tederst medelyden met een zo getrouw Minnaar. Don louis gaf het hem lachende weder, zeggende; ‘Bewaar dien schat zelve. Hy is de uwe geheelenal, en zal nimmer van u worden afgenomen!’ - De dankbaare Africaan betuigde zynen dank aan Don louis en diens Zusters, die zyn geval met zo veel deelneemings aanschouwden. De nieuwsgierigheid der Zusteren kon zich niet verbergen. Op haare vraage, wie door dit Pourtrait werd afgebeeld, antwoordde hy, met al het vuur van eene hevige drift, dat het de onvoldoende gelykenis was van de aanbiddelyke azida, zyne Zielsvoogdesse, schooner dan de Houris van het Paradys, en aan wier volmaaktheden geen sterflyke hand in het afbeelden regt kon doen. De Zusters glimplachten op dit voldriftig antwoord, en vroegen, van welk Land dit voorbeeld van schoonheid was? - ‘Azida,’ gaf hy, in eene voor haar vertolkte taal, te verstaan, ‘is de Dogter van ali horuc, van Tetuan. De naam van horuc is bekend in de Middellandsche Zee. Hy staat vermaard voor een ruwen Zeeroover, dit moet ik bekennen; maar by my heeft hy de grootste verdiensten: hy is de Vader van azida!’ - ‘Gy zyt dan van Tetuan uitgezeild?’ hernam Don louis. - ‘Ja,’ antwoordde de Gevangene; ‘maar, wat my betreft, ik heb geen genegenheid altoos tot het doen deezer Zeeschuimeryen, dewyl wy bykans nooit eenige andere dan zwakke en verdeediglooze vyanden ontmoeten. Maar de onverzettelyke horuc wil zyne Dogter niet geeven dan aan een Zeeroover, gelyk
hy zelve; en wat is 'er dat ik niet zou doen om azida's hand te verwerven?’
Intusschen waren de Moorsche Schepen te Tetuan terug gekeerd. Het nieuws van hunnen tegenspoed, en der gevangenneeminge van saydan, kon aan horuc niet vermeld worden, die, ten deezen tyde, aan eene zwaare krankheid te bedde lag. azida was de eerste, die het droevig nieuws hoorde. Het viel te zwaar voor eene ziel, reeds overstelpt door het verondersteld verlies haars Minnaars. Haare Slavinnen vreesden voor haar leeven: het duurde langen tyd, eer zy traanen stortte, die haar eenige verligting schonken. ‘Ach my!’ riep de ongelukkige uit; ‘Ik schrei, terwyl saydan mogelyk in ketenen geklonken is! Is dit een oogenblik van weenen? - Ik moest heenen vlieden om hem te verlossen!’ Zy ging terstond om haar Goud en Juweelen op te zoeken,
| |
| |
en haastte zich om haaren Broeder abdallah te vinden. Zy kon niet spreeken. Zy lag het Goud en de Juweelen voor hem neder; uit haare oogen was de diepste weedom te leezen. ‘Wanhoop niet, myne dierbaare Zuster,’ sprak de medelydende abdallah; ‘indien de Engel des doods zyne hand niet over hem heeft uitgestrekt, indien hy slegts in slaafsche ketenen zugt, staa ik in voor zyne vryheid. Ik zal zien wat ik doen kan!’ - Een straal van hoope doortintelde de ziel van azida. Zy drukte de hand haars Broeders, onder het uitboezemen deezer wenschen van onverduldigheid: ‘Gy,’ voerde zy hem te gemoete, ‘gy zult zien wat gy doen kunt - maar het moet deezen dag, het moet op dit oogenblik geschieden!’ - Abdallah verliet haar, om de noodige maatregels te neemen tot het lossen van den Minnaar zyner Zuster, doch wilde niets neemen van het Goud en de Juweelen, door haar tot dit oogmerk aangebragt.
Abdallah vervoegde zich by een Moor, die zich mede bevonden hadt op deezen rampspoedig afgeloopen Zeetocht, en de Spaansche taal sprak. Deeze man nam op zich, over den losprys van saydan te handelen, en diens slaaking te bewerken. Dewyl 'er eene gemeenschap openstondt tusschen Tanger en Algesiras, kwam hy zonder hinder, in het gewaad eens Spanjaards gedoscht, in dat Ryk.
Saydan was, in dien tusschentyd, zo gelukkig in het genot der kiesche en edelmoedige vriendschap van Don louis en diens Zusters, dat hy zich naauwlyks een Gevangene zou geagt hebben, dan uit hoofde zyner afgescheidenheid van de door hem aangebedene azida. Zy verkeerden zeer gemeenzaam en vertrouwlyk. In deeze gesprekken straalde eene edelaartigheid door, die hun te wederzyden deedt vergeeten, wie de Meester, wie de Slaaf ware.
‘Hoe is het mogelyk,’ sprak Don louis, in een dier openhartige onderhoudingen, ‘dat een Africaan, een Oorlogsheld, gelyk gy, u kunt vereenigen met Zeeschuimers, met de Vyanden van het Menschdom?’ - Saydan antwoordde: ‘Myn Heer, de benaaming van Menschdom bepaalt zich niet tot de Christenen. Daarenboven kan het u niet onbekend weezen, dat 'er tusschen de Mahomethaanen van Africa en de Christenen een geduurige Oorlog gevoerd wordt, door kortstondige en slegt onderhoudene Vredesverdragen nu en dan afgebrooken. De zwakke wordt door den sterken overwonnen, in slaaverny geworpen, en nooit in vryheid gesteld, dan voor geld: in zo verre staan wy op gelyken voet.’ - ‘Welk een doemwaardig misdryf,’ voerde Don louis hem te gemoete, ‘dus door geweld Menschen tot Slaaven te maaken, Menschen, als Beesten, te verkoopen!’ - De Africaan her- | |
| |
vatte: ‘Ik stem toe, dat onze wyze van Slaaven te maaken zomtyds geweldig is en wreed; maar nooit is dezelve laag. Uwe edelmoedigheid mywaards, myn Heer! heeft allen eisch op dankerkentenisse, maar tevens allen eisch op de waarheid; en ik laat het vrylyk geheel aan uw eigen oordeel over, of ik de zaak, welke wy thans behandelen, naar waarheid voorstel. Nooit verlaat een Schip onze havens, om een laagen koophandel te dryven op de Westkust van Africa, daar menschen te koopen, mannen, vrouwen en kinderen, die wy nooit kenden, die ons nimmer kwaad deeden! Nooit voerden onze Schepen deeze ongelukkige slachtoffers over na verren lande, om daar te leeven, zonder rust, zonder troost, zonder hoope; om daar, naa eene leevenslang duurende slaaverny, onder de hardste meesters, te sterven. Nooit verschaffen wy ons goud, het voortbrengzel van het zweet en bloed dier
elendige slachtoffers van onverzaadelyken gelddorst. Wat kan laakenswaardiger weezen dan zodanig een gedrag! Het hoogst mogelyk onregt aan te doen aan onschuldige Menschen, hun tot een staat van elende te doemen, zonder hun de middelen ter zelfverdeediging te laaten, zonder eenig gevaar te loopen met hun aan te vallen! En deeze schandlyke rol te speelen uit de laagste en veragtlykste beweegredenen! Nogthans wy, die dit bedryf verfoeijen, wy zyn de Vyanden des Menschdoms! Welk eene vreemde Wysbegeerte is deeze! Gy verlichte Europeaanen, gy liefhebbende Europeaanen, gy zyt de Vrienden des Menschdoms - en gy hebt ingewanden van yzer! - Wat my betreft, myn Heer! ik zal een aankleever blyven van eene edeler Wysbegeerte, de Wysbegeerte van mehemet taffer, Opperste in de Leerschool te Fez, waar ik myne opvoeding kreeg. Deeze leerde my, “dat een Volk glorieryk in de Wapenen, schitterend in Rykdommen, en uitsteekend in Begaafdheden en Kunsten kon-weezen; en nogthans, indien het gebrekkig ware om acht te slaan op de aankweeking van algemeen gezond verstand en regtvaardigheid, hetzelve niet schitterde door weezenlyk verdienden roem, en gezegd mogt worden nog in onkunde en barbaarschheid verzonken te liggen.” Zullen wy, myn Heer! over de Europeaanen naar den regel van mehehet taffer oordeelen?’
Op deeze openhartige wyze sprak de edele Africaan zynen Vermeesteraar aan. In andere gesprekken werd de uitdryving der Mooren uit Grenada, alsmede de trouwlooze en wreede behandeling, hun aangedaan, door saydan ontvouwd, en door Don louis beklaagd. ‘Dan,’ voegde hy 'er nevens, ‘wy zyn gestraft over die valsche en ontmenschte Staatkunde. Dat zigtbaar verval, waaronder onze Monarchy thans kwynt,
| |
| |
begon juist ten zelfden tyde, wanneer uwe Voorouders werden uitgedreeven.’
De Moor, door abdallah uitgezonden, om de verlossing van den edelen saydan te bewerken, bereikte welhaast het Kasteel van Don louis. Hy stondt versteld, den gezogten en gevonden Gevangenen aan te treffen in een staat van gevangenschap, onbekend in Tetuan. Hy reikte hem de Brieven over van abdallah en azida. Met welk eene verrukking ontving deeze vuurige Minnaar de welbekende Letteren van de hand zyner Zielsvoogdesse! Het leedt eenigen tyd, eer hy, van blydschap opgetoogen, dezelve kon leezen, en daarin aantreffen deeze hem troostende regelen:
‘Azida aan saydan.
Ach! saydan! saydan! waar zyt gy? Indien de Engel des doods. ... Ik beef op die gedagten! Maar, indien gy u nog onder de leevenden bevindt, indien de letteren, geschreeven door de hand van uwe getrouwe azida, u bereiken, ontvang dan het Goud en de Juweelen, welke de getrouwe marcon u overlevert. Geef dit alles voor uwen losprys, en verlaat dat heilloos land. Keer onverwyld met marcon weder. Myn Broeder zendt een boode na Mantesa, om hamet muley zegri te onderrigten van het ongeluk, ons overgekomen. Keer oogenbliklyk weder, indien gy lief hebt uwe
azida.’
Saydan haastte zich om aan zyne schoone Zielsvoogdesse te gehoorzaamen. Hy vervoegde zich tot Don louis, die, gedreeven door de zonderlinge agting, welke hy zynen Gevangenen toedroeg, vast beslooten hadt, geen Geld voor een Losprys aan te neemen. Het Koopmans-bedryf rekende hy ook beneden de waardigheid van een edelen Spanjaard; en het strookte beter met zyne hooge gevoelens, de vryheid te verzoeken van een aantal Christen-slaaven, als geëvenredigd was aan den rang van saydan. - Hy peinsde op dit stuk, toen saydan binnen tradt, om hem de Brieven, met het Geld voor zynen Losprys, over te leveren.
Dan hoe groot was de angstige beklemdheid, welke den Africaan beving, toen hy in 't gelaat van Don louis eene verbaazende ontzetting bespeurde, en deeze hem vroeg: ‘Wie zyt gy? Hoe is uw naam?’ - De Gevangene antwoordde: ‘Myn Naam is te doorlugtig om denzelven te verbergen. Ik heet saydan zegri.’ - ‘Hoe!’ riep Don louis uit, ‘zyt gy een zegri? Kan dit waarheid weezen?’ - ‘Ik stam af van eene Familie,’
| |
| |
hernam saydan, ‘ongewoon aan het pleegen van eenige valschheid, die laage ondeugd van gemeene zielen. Ik ben een zegri.’ - Don louis hernam: ‘Ik ben egter onderrigt, dat hamet zegri geen naakomelingschap agterliet; dat zyn Geslacht te Marocco uitstierf.’ - ‘Het verwondert my niet,’ sprak saydan, ‘dat gy den naam van hamet kent. Hy was een groot Man. Indien zyn Souverain zyne waarde gekend hadt, ferdinand en diens Krygsknegten zouden voor de wallen van Grenada gesneuveld zyn. Naa het verlies van die Stad, besloot hamet, geen Christen te zyn, noch zelfs een Christen te schynen. Hy nam de vlugt na Marocco. Zyne naakomelingschap bleef 'er meer dan eene Eeuw, tot op myn Overgrootvader ibrahim zegri, die, om zich te bergen voor de stormen van een Hof, beroerd door de spoorlooste Dwinglandy, na Mantesa week, in het Landschap Tremecen, waar wy groote Landgoederen bezitten, en waar hamet muley zegri en ik gebooren zyn.’ - Don louis boodt zyne hand aan saydan, onder de betuiging: ‘Ik stam af van ysouf ferez, Broeder van hamet saydan. Kom, omhels in my een zegri!’ - ‘Zyt gy een zegri, myn Heer!’ riep saydan uit. ‘Ik geloof het! Ik geloof het! Uw gedrag, ten mynen opzigte, is dien Naam waardig geweest!’
Don louis zondt om zyne Zusters. Saydan aan haar voorstellende, betuigde hy: ‘Dit is een zegri. Hy is een van onze Familie!’ - De Zusters hoorden dit nieuws met zo veel genoegen als verbaasdheid. Het tooneel, 't welk daarop volgde, hadt alles van de ontdekking en herstelling van een Vriend, lang in eene Familie verlooren geweest.
Dit zal niemand bevreemden, die bedenkt, hoe zeer de Spaansche Adel zich verheft op eene luisterryke oudheid; dat eene soort van heiligheid, als 't ware, gedrukt is op den Naam van een oud Huis, welke een ieder, die deezen naam draagt, geregtigt tot alle mogelyke hoogagting en eerbied; en dat het bloed der Moorsche Veroveraaren van Spanje nog vloeit (gelyk in dit byzonder voorbeeld) in de aderen van eenige der edelste Familien van dat Land.
Door deeze onverwagte ontdekking was het gelaat der dingen grootlyks veranderd. Dezelve schonk aan saydan de kundschap van den Spaanschen Tak zyner beroemde Familie; zy hergaf hem, zonder eenig beding, zyne vryheid, en de verzekering van zyne azida te zullen zien; dan het strekte tevens om dit gelukkig oogenblik te vertraagen. Don louis kon noch wilde saydan laaten terugkeeren zonder ryke geschenken, in een staat en toerusting, waardig aan eenen, die den naam van zegri droeg.
| |
| |
Eindelyk brak de gelukkige dag aan. Saydan, hoe onverduldig om zyne tedergeliefde azida te zien en te omarmen, kon zonder leedweezen deeze uitmuntende zegri's niet verlaaten. Het afscheidstooneel gaat alle beschryving te boven. Alle de charactertrekken, die het menschdom tot eere kunnen strekken, staken 'er in uit. De Zoon van Don louis vergezelde saydan tot Algesiras. Hy gaf hem een ring, ryk met diamanten omzet. ‘Aanvaard deezen,’ sprak hy, ‘voor de schoone azida. Aangeboden door saydan, als de gift van een zegri, kan zy denzelven niet weigeren.’ - De twee zegri's namen afscheid, en het Africaansche Schip was welhaast uit het gezigt.
Drie maanden daarnaa kwam een Spanjaard, door saydan vrygekogt, aan het Kasteel van Don louis. Hy berigtte, dat het Schip, 't welk hem te Carthagena bragt, voor de zegri's belaaden was met een ryke vragt, en gaf tevens deezen Brief over:
‘De Slaaf saydan aan zynen edelmoedigen Meester.
Gy en de uwen, myn Heer! leeven steeds in het hart van saydan. Hy verlangt uwe gelukwenschingen: hy is de Egtgenoot van azida. Myn waarde Meester, wees verzekerd van de vriendschap myns Broeders hamet. Hy heeft uw Geschenk ontvangen. Aanvaard het onze. Behalven andere, die gy wel zult willen uitdeelen aan uwe Bloedverwanten, zyn 'er twee Arabische Paarden, nevens derzelver geslachtlyst. Wy hebben het eene voor u bestemd, en het andere voor den jongen en edelen zegri, Don michaël. Azida draagt den Ring, door hem geschonken. Zy zendt een Gordel, door haare eigene hand geborduurd. - Ach! myn Heer! gy zyt hier niet, en wy bevinden ons niet by u. Dit is het éénig leed, 't welk den Egtgenoot van azida kwelt. Waarom deedt de Fortuin de twee Takken van een Ceder, eertyds zo heerlyk opgaande, vaneen scheiden? Dat de god van alle Volken de zegri's van Spanje en Africa bescherme! En, wanneer gy het oog na deeze kusten wendt, zeg dan: Saydan zegri is daar, en bemint ons. Vaarwel!’
In het Mengelwerk van No. III onzer Letter-oefeningen, bl. 133, reg. 20. staat: dat alle Zonnen zyn, welke om Waerelden ronddraijen. Lees: om welke. |
|