Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1801
(1801)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij[p. 174] | |
Verhaal van eene gedenkwaardige onderhandeling tusschen Karel den II, koning van Engeland, gedurende zyne ballingschap, en George Downing, ambassadeur van Olivier Cromwel by de Vereenigde Provincien.(Beschreven door den Heer lockhart, den Schryver der Gedenkschriften van Schotland, en gedrukt in het Antiquarian Repository.)
[Uit het Engelsch vertaald en medegedeeld door den Heer r. arrenberg, te Rotterdam.
Het is zeer vreemd, dat, onder zoo veel gevaren, aan welken Koning karel de II is blootgesteld geweest, en uit welken hy op eene zonderlinge en wonderbaarlyke wyze is gered geworden, noch Lord clarendon, noch eenig ander Schryver, het minste gewag maakt van de volgende zeer zeldzame gebeurtenis, welke hem in Holland bejegende(*). | |
[p. 175] | |
De Koning, zich te Brussel bevindende, was zeer verlangende om zyne Zuster, de Prinses van oranje, te zien en te spreken, en besloot ten dien einde zich naar den Haag te begeven; doch in de noodzaaklykheid zynde, om deze reis met het grootste geheim te doen, openbaarde hy zyn voornemen aan niemand hoegenaamd, maar beval aan fleming, een knegt van den Grave van wighton, die in zyn dienst was, en aan wiens getrouwheid hy, noch voor noch na deze gebeurtenis, immer getwyffeld heeft, dat hy zich in stilte van twee paarden moest voorzien, en met dezelven, op den volgenden avond, op eene zekere plaats, die zyne Majesteit hem beduidde, moest wagten. Op den gestelden tyd kwam de Koning, (die zich dien avond vroeg te bedde had begeven, doch kort daar na weder was opgestaan, zich had aangekleed, en, door een agterdeur, was uitgegaan, latende een brief voor zyne bedienden liggen, waarin hy hen bekend maakte, dat hy, voor eenige dagen, moest afwezig zyn, doch dat zy, onder voorwendsel van zyne onpaslykheid, deze afwezigheid zoo geheim moesten houden als maar immer mooglyk was;) en met fleming te paard gestegen zynde, deelde hy hem het geheim mede, dat hy voornemens was, zich naar den Haag te begeven, om zyne Zuster te spreken; en vervolgens met hem langs verscheiden bywegen gereden zynde, kwam hy op een morgen, ten 6 uren, in den Haag, en nam zyn intrek in eene gemeene herberg, in een afgelegen hoek der Plaatse, in welken hy vertrouwde dat niemand hem zoude kennen. Terstond na zyne aankomst zond hy fleming af, | |
[p. 176] | |
om zyne Zuster daarvan kennis te geven, en tevens te vernemen, op wat tyd en plaats hy haar, zonder gevaar te loopen van ontdekt te zullen worden, zoude kunnen spreken. Fleming voerde dezen last uit in minder dan een uur tyds, en was zoo dra niet by den Koning terug gekomen, dien hy in dezelfde kamer vond, waarin hy hem gelaten had, of 'er kwam een onbekend persoon vragen, of dien morgen niet twee Fransche Heeren hun intrek aldaar genomen hadden? De hospes gaf hier op ten antwoord, dat 'er wel twee Heeren by hem gekomen waren, maar dat hy nog niet wist, van wat landaart zy waren. De vreemdeling verzogt daar op, dat hy die Heeren zoude gaan zeggen, dat 'er iemand was, die hen verlangde te spreken. De Koning ontzette op dat verzoek, maar was egter nieuwsgierig om te weten wie die man was, en wat hy te zeggen had; dan fleming ried het den Koning af; doch zyner Majesteits nieuwsgierigheid was onverzetlyk; weshalven hy bevel gaf, hem binnen te laten komen. Oogenbliklyk trad 'er een oud, statig man in het vertrek, hebbende een langen gryzen baard, en in een groenen overrok gekleed, die, zich tot den Koning keerende, verzogt, dat hy hem alleen mogt spreken, dewyl hy hem zaken van gewigt te zeggen had. De Koning, denkende dat hy mooglyk met eene boodschap van zyne Zuster kwam, en uitermate nieuwsgierig zynde, zo het dat niet was, wat toch de reden van dit bezoek mogt wezen, beval fleming te vertrekken; doch deze 'er zwarigheid in makende, trok de Koning hem ter zyde, en luisterde hem in, dat hy geen vrees moest hebben; dat het een oud man was, dien hy, des noods, wel aan kon; waar op fleming heenging. Zoo dra die man zich by den Koning alleen bevond, sloot hy de deur digt toe, het welk den Vorst eenigen argwaan deed opvatten; doch oogenbliklyk op zyne knieën gevallen zynde, deed hy zyne vermomming af, wanneer het bleek, dat hy de Heer downing was, naderhand zoo bekend by den naam van st. george, en, na des Konings herstelling op den Engelschen Throon, zyn Ambassadeur by de Staten Generaal, doch op dien tyd Ambassadeur van cromwel by gemelde Staten(*). | |
[p. 177] | |
Men kan ligt begrypen, hoe versteld de Koning stond op dat gezigt; doch downing liet hem geen tyd om iets te zeggen, maar sprak hem in dezer voege aan: ‘dat hy hoopte, dat zyne Majesteit hem zoude vergeven het geen hy tegen zyn koninglyk belang gedaan had, gedurende de rebellie; en verzekerde hem, dat, schoon hy nu in dienst was van den Usurpateur, hy zyne Majesteit zulk een goed hart toedroeg als een eenige van zyne onderdanen, en dat hy, zoo dra 'er zich de gelegenheid toe opdeed, alles voor zyn dienst zoude opzetten; hopende dat zyne Majesteit van zyne opregtheid overtuigd zoude wezen. Dan dat hy, voor en aleer hy de reden van zyne komst bekend maakte, van zyne Majesteit moest vorderen, hem plegtig te beloven, dat hy van deze gebeurtenis noch tegen fleming, noch tegen iemand anders hoegenaamd, zoude spreken, tot den tyd dat het God zoude behagen om zyne Majesteit op den Throon te herstellen, wanneer hy wel mogt lyden, dat het bekend werd: tevens verzogt hy den Koning, hem nooit te zullen vergen, om te zeggen, hoe hy ontdekt had, dat hy in den Haag was.’ De Koning hem het een en ander plegtig beloofd hebbende, vervolgde downing: ‘dat zyn Meester, de Usurpateur, nu in vrede met de Hollanders en de Staten, zoo onderworpen en afhanglyk aan hem zynde dat zy niets weigerden van het geen hy begeerde, in het grootste geheim, met hen een verdrag ontworpen had, waar van het voornaamste artykel was, dat zy zich verbonden om den persoon van zyne Majesteit op te ligten en aan den Usurpateur over te leveren, indien hy immer op hun grondgebied ontdekt wierd; - dat dit Tractaat, door de Staten geteekend zynde, naar Londen was gezonden, van waar het, des morgens van den vorigen dag, was terug gekomen, en dien eigen avond door hem en een geheim Committé der Staten was bekragtigd geworden.’ Hy vertoonde vervolgens aan den Koning; ‘dat zyn Meester zulk eene goede verstandhouding had, dat hy ras aan hem (downing) berigt zoude geven, dat | |
[p. 178] | |
zyne Majesteit in den Haag was, en dat, indien hy verzuimd had hem te doen vatten, zyn Meester deswegens zoo gevoelig zoude wezen, dat het hem zeker zyn hoofd zoude kosten; dan dat hy, om den Koning te waarschouwen van het gevaar, waar in hy zich bevond, zich dus vermomd had, dewyl hy het geheim aan niemand had durven vertrouwen.’ Hy stelde daar op aan den Koning voor, dat hy terstond te paard zoude stygen, en met allen mooglyken spoed het Staatsche grondgebied verlaten; terwyl hy zich inmiddels naar zyn huis zoude begeven, en, onder voorwendsel van onpaslykheid, langer dan naar gewoonte te bed blyven, tot dat hy konde rekenen, dat zyne Majesteit buiten gevaar zoude wezen, en zich dan naar de Staten zoude begeven, om hun kennis te geven van 's Konings komst, en, uit hoofde van het gesloten Tractaat, vorderen, dat zy hem lieten gevangen nemen; en wanneer zy zyne Majesteit niet vonden, hy als dan zoude verzoeken, deze zaak, noch het gesloten Tractaat, rugtbaar te maken, om daar door de gelegenheid niet te missen, van zyn persoon in het vervolg in handen te krygen. De Koning volgde oogenbliklyk dien raad, en alles gebeurde zoo als downing de zaak belegd had; men zogt, op zyn aanbrengen, na den persoon des Konings; doch hy was niet te vinden. Zyne Majesteit, dit groot gevaar zoo gelukkig ontkomen zynde, hield heilig zyn woord, en sprak nooit van dit geval dan na zyne herstelling: ook heeft downing nooit aan den Koning willen zeggen, hoe hy zyne komst in den Haag ontdekt had, zeggende dat dit altyd een geheim moest blyven. Zonderling was ondertusschen de ontdekking van dit geheim. Fleming had 'er niets van geweten voor dat hy met den Koning te paard zat; ook kon hy het aan downing niet ontdekt hebben, dewyl hy zoo schielyk van de Prinses van oranje terug kwam, en downing genoegzaam gelyktydig met fleming aan de herberg kwam. Deze historie werd naderhand dikwils verteld onder de hovelingen van Koning karel, en byzonder door den Graaf van cromartie, welke daar by verhaalde, dat hy, omtrent een jaar na 's Konings herstelling, met den Hertog van rothes en verscheiden andere Schotsche Grooten, op zekeren avond, met den Koning zittende te drinken, het gesprek viel over eene onbeschei- | |
[p. 179] | |
den aanspraak, die downing in het Parlement, betrelyk de Schotsche Natie, gedaan had; zynde die Heeren alle van begrip, dat de Koning zich deswegens gevoelig behoorde te toonen, en hem van het hof moest verwyderen, in plaats van hem te begunstigen. De Koning hernam hier op, dat hy het gezegde van downing gansch niet goedkeurde, en hem 'er over zoude onderhouden, doch 'er niets verder aan doen konde, uit hoofde van het geen tusschen het beiden gebeurd was; verhaalende daarop de historie, zoo als dezelve hier voor gemeld is; het welk eene groote verwondering en indruk by die Heeren verwekte, en rothes bewoog, den Koning te verzoeken, om op de gezondheid van downing een bokaal te laten rondgaan. |
|