reld in; en het eerste voorwerp, 't welk uwe oogen zien, is een schildery van droefenisse! - Maar, wen het den Hemel behaage, een nieuwe band verbindt my om te leeven en te lyden. Welkom dan, dierbaar Kind! myn hart zal u met eene dubbele tederheid beminnen. Uwenthalven, en door u, zal ik tragten vergenoegen te vinden; uw teder hart zal de indrukken van klagten, den oogslag van kommer niet ontvangen. Liefde alleen wagt u in myne armen; en het uur van uwe geboorte zal my een nieuw leeven schenken.’
Zy rustte zich met allen ernst en yver toe, om eerlang de pligten eener Moeder te volbrengen. Emile - dat Boek, zonderling in zyne soort - was nooit uit haare handen. ‘Was ik,’ sprak zy by zichzelve, ‘geene goede Egtgenoote, ik zal ten minsten tragten eene goede Moeder te weezen. Ik zal, door eene strikte waarneeming van den eenen pligt, het verzuim van den anderen tragten te boeten.’
Julia beviel van eenen Zoon, een allerschoonst Kind, het beeld van Vader en Moeder tevens. Haar Kraambedde was gezegend. Verrukking van vreugde verdoofde alle andere aandoeningen. Een nieuwe bron van de zuiverste, heiligste en onbeschryfbaarste aandoeningen ontsprong in haar harte. Haare oogen werden nooit moede, het Kind te aanschouwen; haare tong herhaalde duizendwerf de streelendste bynaamen. Zy boezemde het Kind, van vroeg af, de warmte haarer aandoeningen in, en de tederheid van haar zo gevoelig harte. Is het noodig hier by te voegen, dat zy dien Zoon zelve zoogde?
De vermaaken der groote wereld, van welke zy ten eenigen tyde zo hoog dagt, kwamen haar thans voor, eene ydele begocheling te weezen, in vergelyking met de weezenlyke verrukkingen van moederlyke liefde. Helaas! Zy zou volmaakt gelukkig geweest zyn, hadt niet het denkbeeld van den zwervenden boris haar zwaar op 't hart gedrukt.
Intusschen groeide de jonge boris op als een ontluikende roos. Hy huppelde reeds rondsom haar in het veld; hy kon zeggen: Mama! ik heb u lief! Reeds wist hy haar teder te streelen, en de traanen, die uit haare oogen leekten, met zyne handjes af te droogen.
Op eenen schoonen dag in Bloeimaand wandelde julia met haaren kleinen boris. Zy zette zich neder op een grasheuvel, by den weg; en terwyl haar Kind rondsom haar liep speelen, haalde zy de miniatuur-afbeelding van boris uit haaren boezem, en ving een gesprek tot die afbeelding aan. - ‘Zyt gy nog dezelfde? Helaas! neen, zeker neen! Toen gy voor den Schilder zat, zaagt gy op my vol tederheids, waart gelukkig en vergenoegd - en nu -!’ Haar oog bezweek,