Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1801
(1801)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij[p. 593] | |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Specimen Hermeneutico-Theologicum, &c. Of, Godgeleerde en Uitlegkundige Proef, tot bewys, dat het Boek der Openbaaringe niet strydt tegen den aart der Leere en de Schryfwyze van den Apostel Joannes; onder voorzitting van Jodocus Heringa, E.Z., Theol. Doct. en Hoogleeraar in de Uitlegkunde des N.V. te Utrecht, in het openbaar verdedigd door den Schryver Henr. Herm. Donker Curtius, den 5 Juny 1799. Te Utrecht, by O.J. van Paddenburg. In gr. 8vo. 186 bladz.Deeze Verhandeling, schoon in tyds ons ter hand gekomen, was, onder een aantal van andere stukken, te zoek geraakt, en daardoor zo lang vergeten, dat, wanneer zy ons onlangs weder in handen viel, wy twyffelden, of het niet welvoegelyker ware, ze geheel te laaten liggen, dan 'er zo laat van te spreeken. Het onderwerp en de wyze, waarop het door den Schryver behandeld is, hebben ons tot het laatste doen besluiten. Onder alle Boeken, welke doorgaans tot den Canon des N. Verbonds gerekend worden, is geen, welks regelmaatigheid en echtheid, zelfs door yverige en geleerde Voorstanders van den Christelyken Godsdienst, zo sterk is in twyffel getrokken, of wel rechtstreeks ontkend geworden. Hoe men daarover reeds in vroege tyden verschilde, kan men vinden, zo by anderen, als by j.d. michaëlis, in zyne Inleiding in de Schriften van het N.V. En dit geschil is nog niet beslist. Ten opzichte der uitwendige blyken van Echtheid kan men by den reeds gemelden Schryver, by lardner, by wetstein en anderen uitvoerige berichten leezen, en de getuigenissen en gevoelens der Ouden nazien, terwyl men by den eerstgenoemden ook gewichtige en onpartydige aanmerkingen zal vinden over de inwendige blykbaarheid, of de kentekens van waarheid of valsch- | |
[p. 594] | |
heid, welke men gemeend heeft in den inhoud des Boeks, de daarin voorgestelde zaaken, den styl en schryfwyze, te ontdekken. De Heer donker curtius, het gevoelen toegedaan der geenen, welken de Godlykheid deezer Openbaaringe verdedigen, en dezelve als een Werk van den Apostel joannes aanneemen, heeft deeze Verhandeling toegewyd aan het staaven der inwendige blykbaarheid en het oplossen der tegenwerpingen, welke met den meesten schyn daartegen ingebragt worden. Misschien zal iemand denken; op deeze wyze wordt alleen getoond, dat eenig Boek het werk van zekeren Schryver kan zyn, niet, dat het inderdaad het zyne is. Zulk een denkbeeld is ook niet geheel ongegrond. Om het bewys volledig te maaken, wordt zekerlyk meer vereischt, t.w. de bevestiging van geloofwaardige getuigen, of de uitwendige Blykbaarheid. Dat de Heer curtius dit ook gevoeld hebbe, blykt uit den opgegeven titel zyner Verhandelinge. Evenwel kan men langs deezen wech somtyds verder komen dan tot bloote mogelykheid. Wanneer men, naamelyk, in eenig Werk eene schryfwyze, eenen trant van denken en voorstellen, en keus van woorden en uitdrukkingen vindt, welke zekeren Schryver byzonder eigen zyn, in deszelfs bekende Werken heerschen, en by anderen of geheel niet, of zelden, of onder eene andere wyziging, voorkomen, ontstaat daaruit eene aanmerkelyke waarschynelykheid; en deeze waarschynelykheid kan tot zo hoogen trap opklimmen, dat weinig meer tot redelyke overtuiging noodig zy, vooral, wanneer zy gesteund wordt door eenige kracht van uitwendig bewys. Doch om deeze waarschynelykheid wel te vatten, en op haare rechte waarde te schatten, worden, behalven eene groote gemeenzaamheid met de erkende Werken des Schryvers, een fyn gevoel en een geoefende smaak gevorderd. De Heer curtius is van oordeel, dat men, ten opzichte der Echtheid van het Boek der Openbaaringe, deeze waarschynelykheid zeer ver kan brengen. Omtrent het einde zyner Verhandelinge, bl. 176, zegt hy: ‘Indien ik my niet bedriege, blykt, uit dit gedaane onderzoek, dat noch in de geaartheid des Schryvers, noch in den inhoud der Leere, noch, eindelyk, in den trant van schryven, iets is, hetgeen ons zoude noodzaaken of raaden, de Openbaaring niet te houden | |
[p. 595] | |
voor een Werk des Leerlings, welken de Heer lief had: maar dat, in tegendeel, eene merkwaardige overeenkomst eenen en den zelfden Schryver van het Euangelium, de Brieven en de Openbaaringe aanwyst.’ De Schryver heeft zyne Verhandeling verdeeld in vier Hoofdstukken. In het Eerste worden de zwaarigheden voorgesteld, welke sommigen tegen de Openbaaring, als een Werk van den Apostel joannes, afleiden, zo uit den schryfstyl, als uit den algemeenen inhoud des Boeks. Te recht wordt hier aangemerkt, dat, in een Propheetisch Werk, natuurlyk de styl meer verheven en stouter moest zyn, dan in een eenvoudig verhaal van gebeurde zaaken, of in briefswyze geschreven vermaaningen en onderrichtingen. - Dat in het Boek der Openbaaringe veel meer en sterker doorblinkende Hebraïsmen voorkomen, en de woordvoeging veel verder van de zuiver Grieksche afwykt, dan in de andere Werken van den Apostel, wordt toegestaan; hoe de Schryver deeze zwaarigheid pooge wech te neemen, zullen wy in het vervolg zien. - Over den Inhoud des Boeks, de tegenwerpingen door oederus daaruit getrokken, en derzelver onrechtmaatigheid, wordt nog kortlyk gesproken; maar het volledige antwoord verschoven tot het Derde Hoofdstuk. Het Tweede is geschikt om te doen zien, dat het character en de inborst van des Heeren geliefden Leerling ook in het Boek der Openbaaringe zich vertoonen. Daartoe bevat de eerste paragraaph eene schets van dat character, welke ieder met genoegen zal leezen. Alleen zal men, misschien, oordeelen, dat de Schryver ver genoeg gaat in de verdediging van het gedrag des Apostels by de gelegenheid, welke lucas verhaalt, H. IX:52 env. Vooral had de Aantekening uit den Wandsbecker Bode, en de ysdruppen aan het dak van den Tempel der Verdraagzaamheid, bl. 31, wel mogen wechblyven. De laatste komen hier geheel niet te pas. En hetgeen jesus berispte, kunnen wy niet goedkeuren, al achten wy ons, in de bewustheid van eigene zwakheid, niet gerechtigd den eersten steen te werpen. Doch men moet iets toegeeven aan den vuurigen yver van eenen jeugdigen Schryver, die met zyn onderwerp is ingenomen. - De tweede § dient | |
[p. 596] | |
om te toonen, dat juist dit zelfde character in de Openbaaring doorstraale. Het Derde Hoofdstuk is het grootste en gewichtigste der geheele Verhandeling. Het dient om de Overeenkomst der Openbaaringe met de overige Werken van den Apostel joannes te toonen. Het is daartoe gescheiden in twee voornaame deelen, waarvan het eerste de Leer der Openbaaringe betreft, raakende den Vader, jesus christus, den H. Geest, het geluk van waare Christenen, de rampzaligheid der godloozen, den Duivel, enz. - Op verscheidene deezer plaatzen zouden hier en daar nog al eenige aanmerkingen te maaken zyn. By voorb. wanneer de Schryver, bl. 51, als zyn gevoelen opgeeft, dat onze Verlosser in de Schriftuur Gods Zoon genoemd worde, enkel uit hoofde zyner godlyke natuure, waardoor Hy bestond vóór de grondlegging der waereld, schynt hy niet bedacht te zyn geweest op luc. I:35. rom. I:4. of op luc. XXII:67 vg. vs. 70. - Ook komt ons bl. 55 de byzondere overeenkomst tusschen jo. XIV:6. I:9, 14. en openb. III:7, 14. voor als eenigzins ver gezocht. De laatste plaats had, misschien, ruim zo goed kunnen vergeleken worden met jo. XVIII:37. - En tusschen jo. III:29 en openb. XIX:7, 9 is vooral geene meerdere, maar veeleer mindere gelykheid, dan tusschen deeze laatstgemelde plaats en matth. XXII:1 env. of XXV:1 env. - Andere vergelykingen, by voorb. van jo. V:23, met openb. V:12, 13, zyn juister, meer in het oog loopende, en bl. 59 env. zeer te recht bygebracht. - In een Aanhangsel op dit deel worden de tegenwerpingen wederlegd van hun, die gemeend hebben in de Openbaaringe eenige, met de Leere des Euangeliums onbestaanbaare, voorstellen te vinden. Het tweede deel des Derden Hoofdstuks handelt over de Taal, of den Styl, der Openbaaring(*), en bestaat uit drie Afdeelingen, welker eerste handelt over sommige enkele woorden, welke in de Openbaaringe voorkomen, en joannes, of by uitsluitinge, of meer dan den overigen Euangelisten, eigen zyn. Verscheidene van deeze verdienen gewisselyk aanmerking; maar by andere is de zaak niet zo duidelyk. By voorb. het werkwoord Διδόναι, geeven, bl. 110, komt in de Open- | |
[p. 597] | |
baaringe menigmaalen, en in het Euangelium van joannes meermaalen voor dan by de overige Euangelisten; maar is by deezen, evenwel, ook zoo dikwyls gebruikelyk, dat men, onzes oordeels, daaruit volstrekt niets kan besluiten. - Het μάρτυϱ of μάϱτυς, getuige, waarvan de Schryver spreekt bl. 113, vindt men in de Openbaaringen; maar geen van beide in het Euangelium, of in de Brieven, van joannes. Het Werkwoord μαϱτυϱῖω, getuigen, leest men zeer dikwyls in het Euangelium, verscheidemaal in den eersten Brief, en in den zo kleinen derden Brief tot viermaal toe; maar ook niet zelden by lucas en in den Brief aan de Hebreën, daar het in de Openbaaringe slechts driemaal staat. - Het woord Αῖμα, bloed, met betrekkinge tot den dood van christus, waarvan de Schryver spreekt bl. 123, is in de onbetwiste Schriften van joannes, en in de Openbaaringe, niet gemeener dan in de Brieven van paulus, of aan de Hebreën, en kan dus geheel geen onderscheidend kenmerk leveren. De tweede Afdeeling loopt over sommige spreekwyzen, die joannes byzonder eigen zyn: waaronder de Schryver aanmerkt, dat μετὰ τοῦτο en μετὰ ταῦτα, daarna, of na deeze dingen, in het Euangelium van joannes en in de Openbaaringe dikwyls voorkomen; en nooit by mathaeus, die altoos τότε, toen, heeft. Dit is waar; maar ook dat de eerstgemelde uitdrukking daarom wel gevonden wordt by lucas, op verscheidene plaatzen, zo van zyn Euangelium, als van de Handelingen: zo dat zy geen eigenlyk onderscheidend kenmerk uitmaakt. Doch wanneer de Schryver 'er byvoegt, dat joannes nimmer τότε gebruikt, vergist hy zich: dit woord leest men ten minsten tienmaal in deszelfs Euangelium. - Andere voorbeelden zyn van meer gewicht, als τηρῖω τον λόγον [het woord bewaaren] en τηρῖω τινα ἔκ τινος [iemand ergens uit bewaaren](*) welke beide spreekwyzen joannes eigen zyn, en by geenen der andere H. Schryveren woordelyk zo voorkomen. - Ondertusschen verwondert het ons eenigzins, dat de Heer curtius niets zegt van twee uitdrukkingen, welker eene in het Boek der Openbaaringe zeven- of achtmaalen, en in het Euange- | |
[p. 598] | |
lium, of de Brieven, nergens gelezen wordt; de andere in het Euangelium menigvuldig, maar in de Openbaaringe nergens te vinden is. De eerste is, die ooren heeft hoore, welke by de overige Euangelisten meermaalen in de zelfde, of ten naasten by de zelfde, woorden staat(*) als in de Openbaaringe, maar nergens in het Euangelium van joannes. - De andere is dat herhaalde en nadrukkelyke, Voorwaar, voorwaar zegge ik u, dat joannes in zyn Euangelium zo byzonder eigen is, zo dikwyls by hem, en by geenen der andere H. Schryveren eene enkele reis voorkomt. Dit voorwaar, voorwaar leezen wy ook nergens in de Openbaaring. Wy brengen dit niet by, als een bewys tegen de Echtheid der Openbaaringe; maar als eene zwaarigheid, waarvan wel iets had mogen gezegd worden, wanneer men over den styl en schryfwyze van dat Boek handelde. Doch ons bericht wordt reeds langer dan wy ons voorgesteld hadden. Het onderwerp en de wyze van behandeling lokten ons uit tot deeze breedvoerigheid. Het nog overige zullen wy bekorten. De derde Afdeeling dan van dit gedeelte handelt over de Houding der wyze van Voorstellinge in het algemeen (de Orationis habitu in universum); en hier vindt men zeer goede aanmerkingen over de Eenvoudigheid, Duidelykheid, (t.w. van den styl, niet van de zaaken zelve) Aangenaamheid, Deftigheid, Vuurigheid (Concitatio), welke laatste de Schryver evenwel gemeen heeft met petrus en paulus. Het Vierde en laatste Hoofdstuk is geschikt om reden te geeven van het verschil der schryfwyze tusschen de Openbaaringe en de andere Werken van den Apostel. De eerste reden is, volgends den Schryver, dat de eerste aanmerkelyk vroeger dan de laatste geschreven, en deeze de oorzaak zy der menigvuldige, het zy ruwe, het zy stoute Hebraïsmen, welke men daarin aantreft. Eene tweede is het gebruiken van den Propheetischen styl; en de derde de verrukking van zinnen, waarin de Schryver was, toen hy de dingen zag, welke hy beschryft. | |
[p. 599] | |
Eer wy eindigen moeten wy nog aanmerken eene zonderlinge schryffeil van tronus in plaatze van thronus, welke op bl. 36 en elders voorkomt; gelyk ook, dat bl. 129 r. 10 v.o. wordt aangehaald wetstein Prolegom. in N.T. waarvoor wy denken, dat staan moet Not. in Apocalypsin, pag. 747, col. 2. Voor het overige kennen wy den jeugdigen Schryver gaarne den lof toe van vernuft, werkzaamheid en bescheidenheid omtrent anders denkenden, en wenschen hem eenen gelukkigen voortgang in zyne welbegonnen loopbaan. |