| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Verhandelingen over verscheidene gewigtige Stukken der Leer en Zedenkunde van het Christendom. Door Thomas Haweis, Bedienaar van het H. Euangelie, en Mede-Bestuurder van het Zendeling-Genootschap, te Londen. Naar den tweeden Druk, uit het Engelsch vertaald, door J.G. Thin van Keulen. Te Amsterdam, by W. Brave, 1801. In gr. 8vo. 268 bl.
't Was niet het ontwerp eens Boekverkoopers, maar de oeffenlust des geagten Vertaalers, waar aan wy de verduitschte uitgave deezer Verhandelingen zyn verschuldigd. De Heer thin van keulen, het oorspronklyk Werk gekogt hebbende uit de nagelaatene Boekery van zynen waardigen Vriend, wylen den met regt beroemden Doopsgezinden Amsterdamschen Leeraar a. hulshoff, ontdekte aan hetzelve alle teekenen, ‘dat de Overledene het, meer dan ééns, had doorgeleezen.’ Dit wekte zynen lust om des Schryvers gedagten nader te leeren kennen; en vondt hy in dezelve zoo veel behaagen, dat hy aan de vertaaling zyne snipperuuren besteedde, zonder een bepaald oogmerk ter uitgave. Raad en verzoek van oordeelkundige Vrienden deeden hem daar toe besluiten. En, inderdaad, welbesteed was 's Mans letteräroeid, in zoo verre des Schryvers oogmerk is, ‘de achtbaarheid en Godlykheid der Heilige Schriften te staaven - om te bevestigen de zekerheid, het gewigt, en den troost der voornaame Leerstukken van het Euängelie, het welk de Verzoening predikt - en om al het edele en schoone der Zedenkunde van het Christendom heerlyk te doen uitblinken.’
Zestien in getal zyn de Verhandelingen, hier afgegeeven. Wy willen derzelver titels overschryven. Over de Godlyke Openbaaring. - Het Ongeloof rust op veel bedenkelyker gronden, dan die, welke het verwerpt in het
| |
| |
Euängelie; en het vordert eene veel onredelyker ligigeioevigheid, dan men ooit te laste leggen kan, aan dat Geloof, welk het waant bespottelyk te maaken. - Jesus de jehovah. - De grootere uitmuntendheid van het Euängelie van jesus christus, boven alle andere Leerstelsels van Godsdienst, welke in de waereld verkondigd zyn. - De meerdere troost en gelukzaligheid, welke het Euängelie van christus toedient, aan de geenen, die hetzelve waarlyk omhelzen; zo wel in het leeven als in het sterven. - De overëenstemming der Waarheid. - De overeenstemming van de Engelische Liturgie, met hunne Geloofsärtykelen - en derzelver verband, met de waarheid, in de voorgaande Verhandeling vervat. - Over het klein getal der geenen, die zalig zullen worden. - De eenvouwigheid van het Euängelie. - Over de Geestdryvery. - Over de Verdraagzaamheid. - Het groote kwaad der Geldgierigheid. - Over het Kwaadspreeken. - Over de algemeene verdrietlykheden des Levens - deszelfs oorzaak en hulpmiddel. - Over het nut van een vroeg Huwelyk. - Over het Psalmgezang. Allerwege vertoont zich de Schryver als een ernstig Voorstander van het gezag en den onmiddelyk Godlyken oorsprong van 't geen by de Christenen voor Hemelsche Openbaaring te boek staat; alsmede van de verpligtinge tot Godsvrugt en Deugd, op welke jezus, als de hoofdbedoeling zyner predikinge, aandringt. Doch wat aangaat 's Mans voordragt van deeze en geene Leerstellingen, welke onder de Christenen in geschil staan, minder byvals zal hy, waarschynlyk, hier omtrent by zommigen ontmoeten, en zullen zy, eensdeels, de
door hem aangevoerde bewyzen als onvoldoende, anderdeels zyne uitspraaken, by wylen, als te stout en beslissende beschouwen. Zodanig een oordeel, naar ons inzien, zullen zommigen stryken over de Verhandeling, getiteld: Jesus de jehovah, en aldaar niet zonder bevreemding de volgende aanmerking leezen: ‘Dat men eenen Chineeschen Wysgeer, eenen Indiaanschen Bramin, of Mahomethaanschen Mufti, den Bybel in de handen geeve; en dat men hem, na eene aandachtige doorleezing, vraage naar den God der Christenen - dat men hem vraage: of jesus christus, volgens den inhoud van dat Boek, als god moet worden aangebeden? - Kan 'er wel eenige twyfel weezen, wat zyne uitspraak zyn zal? - Hy moge, indedaad, gelyk hy zeer waarschynelyk
| |
| |
zou doen, het Boek en deszelfs Maaker, met afgryzen, verwerpen; maar, zo dra hy den inhoud daarvan voor waarheid hield, zou hem de aanmaatiging, van het vleesch gewordene woord, in het minste niet meer twyfelächtig voorkomen; ja, de voornaame reden, die hy zou meenen te hebben, voor de verwerping van de Christelyke Openbaring, en van den christus, welke haare heerlykheid uitmaakte, zou dezelfde zyn, welke, reeds zo lang geleden, door de Jooden is gegeeven - te weeten: dat hy, een mensch zynde, hemzelven god maakte.’ Zonder ons thans over het bybelsch gezag der Leere wegens de Godheid van jezus uit te laaten, willen wy alleen als bedenkelyk voordraagen, of dit bewys welligt niet zou kunnen omgekeerd, en door de voorstanders van de Leere der Ondergeschiktheid worden aangevoerd, dat Jooden, Heidenen en Turken, ‘volslagen onkundig (zoo als haweis zich dezelve voorstelt) van de geschillen der Christenen, en dus veel onpartydiger dan deeze, om als Rechters te worden ingeroepen,’ onder het doorleezen van den Bybel, met zulk een onbevooröordeeld gemoed, welligt texten zouden aantreffen, die hun over de van elders opgevatte denkbeelden wegens christus tot naadenken brengen, indien niet tot het gevoelen der Ondergeschiktheid zouden doen overhellen? En of het, diensvolgens, wel van onbezonnene vermetelheid (om niets meer te zeggen) kan worden vrygesproken, wanneer men haweis uit het door hem aangevoerde het gevolg hoort afleiden, ‘dat, derhalven, wanneer Hy (jezus) zal komen om onze rechter te weezen, zy, die
hem van deeze wezenlyke heerlykheid beroofd, en zyne eeuwige kracht en godheid (Godlykheid heeft de Schriftuur) geloogchend hebben, in schuld en straffe, met de ongeloovigen en godslasteraars deelen zullen.’
In de Verhandeling, over het klein getal der geenen, die zalig zullen worden, verklaart zich Dr. haweis met eene beslissende zekerheid, die by veelen opzien zal baaren, voor de verwerping van allen, in alle tyden, welke christus niet gekend, in hem niet geloofd hebben. Van 's Mans bedenkingen over dit onderwerp zullen wy eenigen aanvoeren, het oordeel over dezelve onzen Leezeren overlaatende. Elders schryft hy: ‘De geringste beschouwing van de Heidensche waereld,
| |
| |
in de voorledene tyden, toen de kennis van den waaren god, byna, indien niet geheelënäl, beslooten was binnen de enge landpaalen van judeä, en toen, zelfs aldaar, slechts weinige waare geloovigen gevonden werden, - en de kleine evenredigheid van dat gedeelte der Volken, daar het waare licht nog schynt, vergeleeken, met die gewesten, welke nog steeds zitten in de donkerheid, en de schaduw des doods - opent ons een ruim veld voor de ontzettendste overdenkingen! - Indien het waar is, dat alleen hy, die gelooft, zal zalig worden; en dat het geloof is uit het gehoor, en het gehoor door het woord gods; dan schynt het onmogelyk te zyn, dat aldaar, waar dat woord niet gezonden is, en dat Geloof nimmer gevonden werd, eenige zaligheid kan plaats hebben; ten zy dezelve verkrygbaar zy, door eenige andere middelen, dan ons in den bybel geöpenbaard zyn; of, ten zy 'er eenige andere naam zy, onder den hemel, die onder de menschen gegeeven is, door welken zy moeten zalig worden, dan dien van jesus christus. Maar de godlyke schriften verklaaren uitdrukkelyk het tegendeel. De Apostel paulus, schryvende aan de Heidenen, herinnert hun den toestand, in welken zy waren, vóór dat het Euangelie hen bestraalde: Gedenkt, dat gy in dien tyd waart zonder christus, geene hoop hebbende, en zonder god in de waereld. Hy verzekert stellig, dat zy verlooren gaan, voor wien het Euangelie bedekt is - dat zy,
die god niet kennen, en het Euangelie van onzen heer jesus christus niet gehoorzaam zyn, tot straffe zullen lyden het eeuwig verderf - en, dat zy allen zullen veroordeeld worden, die de waarheid niet geloofd hebben. Deeze, en menigvuldige andere plaatsen, welke kunnen bygebragt worden, behooren (zegt haweis) beslissende te zyn, voor de zulken, die belyden, het getuigenis van god, zonder tegenspraak, te eerbiedigen.’
Op eene andere plaats, om zyn gevoelen, wegens de verwerping der Heidenen, nog klaarer aan den dag te leggen, schryft hy aldus: ‘Sommigen, die worstelen tegen het denkbeeld van de verwerping der Heidenen, zouden ons gaarne willen inboezemen, dat de verdiensten van christus van dien aart zyn, dat zy zich ook uitstrekken tot dezulken, die nooit van
| |
| |
hem gehoord, noch hem gekend hebben. Maar dan vraag ik, brengt men dit tot allen zonder onderscheid? of alléén tot de deugdzaamen onder hen? Indien het eerste waar is, dan hebben de Heidenen een voorrecht boven ons; en in het laatste geval, alleen zo zy deugdzaam zyn, dan zyn de verdiensten van den heer jesus voor hun overtollig. Met één woord, worden zy zalig, door hunne deugd, of door de zyne? - In welke tegenstrydigheden met de waarheid, moeten zy niet worden ingewikkeld, die afwyken van het Woord, en van het Godlyk getuigenis! Dat men (zoo gaat hy voort) ons het bewys ten voorschyn brenge, waaruit het blykt, dat god ooit beloofde of besloot, dat eenig mensch zal zalig worden door christus, zonder vooräf tot de kennis der waarheid te komen; en zekerlyk het minst van allen die deugdzaamen; want juist het oogmerk van jesus komst was, niet om te zoeken de rechtvaardigen, maar om zondaars zalig te maaken. Indien deeze liefderyke menschen - want voor de zodanigen houden zy zich - indien zy eens bedaard wilden overwegen, naar welken regel der h. schrift, of eenige schriftmaatige verklaaring, zy dus waanen de zaligheid uit te strekken? - en hoe verre? - en tot hoe veelen? - zy zouden mogelyk het gevaar ontdekken, van wys te willen zyn, boven het geen geschreven is; en zy zouden vreezen voor de vermeetelheid, om rechtvaardiger te willen schynen, dan die heilige, die in de eeuwigheid woont; en liefderyker, dan die god, wiens naam en wezen liefde is.’ Ten zelfden oogmerke als het bovenstaande dient
het geen 'er de Schryver nevens voegt, eene donkere schaduw verspreidende zoo over de zedelyke hoedanigheden als de grondbeginzels der meest beroemde Heidenen; alles ingericht om 't eene en andere, zoo veel mogelyk, te verkleinen. Doch wy kunnen onzen Schryver hier in niet verder volgen.
Tot slot merken wy nog aan, dat de Heer thin van keulen, als Vertaaler, zyne taak loflyk heeft volvoerd. |
|