| |
Reize van den jongen Anacharsis door Griekenland. Uit het Fransch van den Abt Barthelemy, door M. Stuart. VIde Deel. Te Amsterdam, by J. Allart. In gr. 8vo. 339 bl.
Kwistig zouden wy in Lofspraaken worden, wilden wy, by ieder Deel, 't welk wy van dit Werk in handen krygen, dezelve vernieuwen. Te breed zou onze Aankundiging uitdyen, indien wy alles, wat wy in het leezen, ter overneeminge, aanstipten, wilden afschryven. By de opgave der Hoofdstukken zullen wy het een en ander ter aanpryzende proeve overneemen.
Dit Deel vangt aan met het LIX Hoofdstuk; 't zelve behelst eene Reize door Attica; den Landbouw; de Bergwerken van Sunium; en wordt beslooten met eene Verhandeling van plato, over de Schepping der Waereld. Waardig is het, hier euthymenes over den Landbouw en het Landleeven van dien tyd te hooren, gepaard met Aanmerkingen tot lof des Landleevens; sterk afsteekende by de daar voortgezette Bergwer- | |
| |
ken. Wy schryven alleen af: ‘Sterk treft by eene Reize door Attica het tegenstrydige in tweederleye bearbeiders van haaren grond. De een zamelt zonder vrees voor gevaar van deszelfs oppervlakte het koorn, den wyn, de oly en andere vruchten in, waar van hy zelf genot mag hebben: over 't algemeen is hy wel gekleed en wel gevoed; hy heeft tusschenpoozen van vermaak, ademt midden onder zynen arbeid eene frissche lucht in, en verheugt zich onder eenen helderen hemel. - De ander, in marmer- of zilver-groeven gekerkerd, telkens in verwagting van begraaven te worden door eene instorting, door akelige graflampen verlicht, en altyd door eenen dikken, dikwyls doodlyken, dampkring omringd, is veel eer een rampzalige schim, die geen gevoel heeft, dan om te lyden, geene krachten, dan om den hoogmoed eenes meesters te vermeerderen, die zyn dwingeland is. - Men beoordeele, na deeze vergelyking, wat de waare rykdom zy, dien de Natuur voor den mensch geschikt heeft!’
Het LX Hoofdst. vermeldt de merkwaardige Gebeurtenissen, in Griekenland en op Sicilie voorgevallen (van het Jaar 357 tot 354 vóór J.C.); de onderneeming van dion; het vonnis van de Veldheeren timotheus en iphicrates; het begin van den heiligen kryg. Met veel deelneemings zal elk menschenvriend deeze afdeeling leezen, - zich hoogst over dion verwonderen.
Meermaalen hebben wy, dit Werk onder handen neemende ter beoordeelinge, opgemerkt, dat de Schryver inzonderheid uitmunt, om door verscheidenheid zyne stoffe voor den Leezer te veraangenaamen, en 't geen anders dor is eene voeglyke leevendigheid by te zetten. Dit heeft by uitstek plaats in het LXI Hoofdst., beslaande uit Brieven aan anacharsis en philotas, geduurende hunne reis door AEgyptus en Persie, over de algemeene zaaken van Griekenland. Deeze Brieven, geheel en stukswyze medegedeeld, waren zomtyds eenvoudige dagverhaalen; zomtyds gingen zy van aanmerkingen vergezeld; en van verscheide handen komende, is 'er en in de voordragt en in de beoordeeling der lotgevallen een verschil, 't welk door afwisseling de aandagt zo leevendig en op eene zo aangenaame wyze bezig houdt, dat het den Leezer zal smerten, aan 't einde dier Briefwisselinge gekomen te zyn; schoon zy van bl. 89-242 loope; althans is dit ons geval geweest. - Deeze Brieven leveren een oogst op van treflyke Waarneemingen, - van Characterschetzen. Hoe veele hebben wy 'er onder het leezen uitgemerkt; doch moeten ze onopgehaald laaten.
Alles, egter, willen wy niet onaangeroerd laaten liggen. Zie hier het lot van Sicilie, in die dagen, geschetst. ‘De onderscheidene uitbarstingen der dwinglandy, voorgegaan,
| |
| |
vergezeld en gevolgd van verschriklyke schokken, onderscheiden zich allen, even als die van den AEtna, aan verschriklyke spooren. Dezelfde tooneelen worden alle oogenblikken in de hoofdsteden van Sicilie herhaald; de meesten hebben de banden van een gescheurd, die derzelver sterkte uitmaakten, door haar met de hoofdstad te verbinden, en hebben zich overgegeeven aan Hoofden, die ze, onder de belofte van vryheid, verslaafd hebben. Hippon heeft zich van Messina, mamercus van Catanea, icetas van Leontium, nisaeus van Syracusen, leptines van Apolionia meester gemaakt; terwyl de overige Steden onder het juk zuchten van nicodemus, apolloniades, enz. Alle deeze Omwentelingen hebben stroomen bloeds, onverzoenlyke partyschappen en snoode misdaaden gekost.
De Carthagers, die verscheide plaatzen in Sicilie hebben, breiden hunne veroveringen uit, en doen dagelyks stroopen op den grond der Grieksche Steden, wier inwoonders, zonder de minste tusschenpoozing, alle de ellenden van eenen buitenlandschen en eenen burgerlyken kryg ondergaan, onophoudelyk blootliggende voor de aanvallen der barbaaren, voor de aanslagen der dwinglanden van Syracusen, voor de onderneemingen van hunne eigene dwinglanden, en voor de woede der partyschap, die ten toppunt gesteegen is, om wederzydsch de vermogendste luiden tegen alle anderen in de wapenen te brengen.
Zo veele rampen hebben van Sicilie eene eenzaame woesteny, een wyd uitgestrekt graf gemaakt. De Dorpen en Vlekken zyn verdweenen. De onbebouwde landeryen en half verwoeste en verlaatene Steden liggen verstyfd van schrik voor het dreigend gezicht der kasteelen, het verblyf hunner dwinglanden en bloedbeulen.
Gy ziet dus, anacharsis, dat niets verderflyker is voor een Volk, 't welk alle goede zeden verlooren heeft, dan de onderneeming om zich vry te maaken. De Grieken van Sicilie waren veel te bedorven om hunne vryheid te behouden, veel te trotsch om de slaaverny te verduuren. Hunne verdeeldheden, hunne oorlogen zyn uit de gedrochtlyke vereeniging ontstaan, welke zy wilden brengen tusschen de zucht ter onafnanglykheid en den overdreeven smaak voor de vermaaken. Na zich afgemat en verwrongen te hebben, zyn zy de ellendigste menschen en verachtlykste slaaven geworden.’
Een trek van eenen anderen aart. ‘Wanneer men een Eeuw verlicht noemt, myn lieve anacharsis, dan betekent dit, dat men meer kundigheden in zommige, dan in alle de overige Steden aantreft, en dat in de eerstgenoemde de voornaamste klasse van Burgers kundiger is, dan dezelve ooit was. De menigte, die van Athene niet uitgezonderd, houdt zich aan het bygeloof te vaster, naar gelange men het meer bestrydt.
| |
| |
- By het laatste Feest van Eleusis ging de jonge en bekoorelyke phryne, naa zich geheel ontkleed en haare schoone lokken over haare schouderen te hebben laaten vallen, in zee, en vermaakte zich langen tyd in 't midden van de baaren. Eene tallooze menigte aanschouwers stond aan strand, toen zy weder opkwam, en riep: zie daar venus, welke uit zee komt! Het volk zou haar zeker voor deeze Godin gehouden hebben, indien zy zo bekend niet geweest was, en misschien ook wel indien verlichte luiden zulk een bedrog maar hadden willen begunstigen. - Geloof my, de mensch heeft twee geliefkoosde neigingen, welke de Wysbegeerte nooit zal wegneemen; die der dwaaling en der slaaverny.’ - ô Was 'er in deeze aanmerking van den Briefschryver callimedon minder waarheids! Zagen wy, in een en ander geval, iets soortgelyks niet in onze verlichte Eeuw!
Het LXII Hoofdst. gaat over den aart der Regeeringsvormen, volgens aristoteles en andere Wysgeeren. 't Zelve is Verhandelingswyze geschreeven, en in Afdeelingen onderscheiden. De eerste loopt over de verschillende soorten van Regeeringsvormen; de andere over de beste Staatsgesteltenis. Hier by de oude ter schoole gaande, zullen veele onzer jonge Staatslieden wysheid kunnen opzamelen, en de Leezers over 't algemeen veel lichts opdoen, in ouden tyde reeds verspreid over onderwerpen, die zommigen heden ten dage als nieuwe verschynzels aanzien. Deeze Staatkundige onderwerpen, 't is waar, kunnen door de hand des Bewerkers wel eenigzins een hedendaagschen vorm gekreegen hebben; derwyze, dat de denkbeelden des Schryvers daarin op den voorgrond komen, en het aanvalligst worden voorgedraagen: doch meest altoos is het geen hy bybrengt onderschraagd door de aangeweezene Schryvers van dien tyd. Hoe 't zy, wy hebben dit gedeelte met zeer veel genoegen geleezen; en zal hetzelve kunnen dienen, om, welbegreepen, veel stofs tot geschils over Benaamingen en Woordenklanken, waaraan men hangen blyft, en met welke men elkander vinnig na 't hoofd smyt, weg te neemen.
De aanvang der eerste Afdeeling schryven wy af. ‘Men moet twee soorten van Regeeringsvormen onderscheiden; die, naamlyk, waarby het algemeene welzyn alles, en die, waarby het niets geagt wordt. Onder de eerste soort zullen wy de gemaatigde Monarchie, het Aristocratisch en het eigenlyk gezegd Republikeinsch bewind plaatzen. De Regeeringsvorm kan alzo voortreflyk zyn, het zy het gezag in de handen van eenen, het zy in de handen van meerderen, het zy in die des Volks beruste.
De tweede soort bevat het Despotismus, de Oligarchie en de Democratie, welke slechts verbasteringen zyn van de
| |
| |
drie eerstgenoemde Regeeringsvormen: want de gemaatigde Monarchie ontaart in Dwinglandy of Despotismus, wanneer de Vorst alles naar zich trekt, en zyne magt onbegrensd maakt; de Aristocratie verbastert in Oligarchie, wanneer de hoogste magt niet meer het aandeel van een zeker aantal deugdzaame menschen, maar van een klein aantal luiden wordt, die zich enkel door Rykdom onderscheiden; terwyl het Republikeinsch bestuur tot Democratie overgaat, wanneer de geringste en armste luiden te grooten invloed krygen op het overleg der Staatsbelangen.’
Korte, maar veel bevattende aanduidingen, die, breeder beredeneerd en uitgewerkt, ten grondslage strekken, om vervolgens de beste Staatsgesteltenis af te schetzen. Hoe keurlyk zyn veele waarneemingen, welke hier voorkomen; hoe veele lessen, uit den mond der Ouden gevloeid, heden hoogst betragtenswaardig!
Hoe zeer Oude Wetgeevers Godsdienst en Zedekunde als hoogst belangryk voor den Staat rekenden, blykt uit een reeks van Waarheden, die een zaleucus en charondas aan 't hoofd hunner Wetboeken plaatsten. Wy neemen uit een en ander slegts de volgende ten voorbeelde. ‘Alle Burgers,’ zegt zaleucus, ‘moeten overtuigd zyn van het bestaan der Goden. De orde en schoonheid van 't Heelal zullen hun gemaklyk overreden, dat hetzelve geen gewrocht is van 't geval, noch het werk van 's menschen handen. Men moet de Goden aanbidden, om dat zy de bronnen zyn van al wat waarlyk goed is. Men moet zyne ziel voorbereiden en zuiveren: want de Godheid wordt niet vereerd door de hulde des zondaars; zy wordt niet gestreeld door weidsche offeranden en prachtige spelen, waarmede men haare feesten oppronkt; men kan haar niet behaagen dan door goede werken, door eene deugd, zoo standvastig in haare beginzelen, als in haare uitvoering, door een onverzettelyk besluit om de regtvaardigheid en armoede te verkiezen boven het onregt en de zonde. - Dat de Overheden in haare uitspraaken nimmer denken om eigene betrekkingen of byzonderen haat. Slaaven kunnen door vrees worden onderworpen; maar vrye menschen moeten niet anders gehoorzaamen dan aan het Recht!’
Het laatste of LXIII Hoofdst. stelt ons dionysius, Koning van Syracusen en Corinthus, voor oogen, en geeft ons een schets van timoleons Bedryven, naa dat de Reizigers by hunne terugkomst te Athene daar veel veranderings vonden. Toen ten tyde wedergalmde het Spreekgestoelte onophoudelyk van klagten tegen philippus; de een werd 'er door ontrust, de ander hoorde ze onverschillig aan. ‘Demosthenes,’ opdat wy dien trek ten besluite afschryven, ‘hadt onlangs aeschines beschuldigd van zich aan dien Vorst verkogt te hebben, toen hy medegezant na Macedonie was, om den laatsten Vrede te
| |
| |
sluiten. AEschines nam de zedigheid der oude Redenaars nan, die in hunne aanspraaken aan het volk zich van veelvuldig gebaar onthielden; maar demosthenes riep hem toe: Neen! neen! niet op het Spreekgestoelte, maar in het Gezantschap, moet men de handen onder den mantel houden!’ |
|