Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1801
(1801)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij[p. 534] | |
zoeken(*). Wy lieten onzen cogan te Keulen, en vinden hem daar weder; die Stad als een Broeinest van Bygeloof, in den XXV Brief, de eerste in dit Stukje, beschryvende; welk onderwerp in den XXVI vervolgd wordt. In deezen merkt onze Reiziger op, ‘dat Keulen verscheide eeuwen lang een van de eerste, en misschien de eerste Koopstad van Europa was; dat, vooral in het begin van de twaalfde tot het begin van de agttiende eeuwen, de rykdommen daar van alle kanten en door verschillende kanaalen toevloeiden. Derzelver Koophandel,’ merkt hy op, ‘zou, als de geschiedenis, in Kerklyke en Waereldlyke hebben kunnen verdeeld worden, dat is, in het voldoen van de waereldlyke behoeften en vleeschlyke lusten van meer dan de helft van het vaste land, en het opcieren van Kerken. Het artikel van heilige vercierzelen, en byzonder dat van beelden-maaken, hieldt 'er nog het langst stand.’ - Tot hoe verre dit bedryf gaat, schetst de Schryver op zynen boertenden trant, en merkt ten slot op: ‘De Waereldlyke handel is thans bepaald tot het maaken van eenige linten, koussen, kanten, en het bereiden van wat tabak. Daar zyn ook eenige Kooplieden, die op Frankfort, Mentz, Holland enz. handelen.’ Met den aanvange van den XXVII Brief schryft cogan: ‘Wanneer men te Keulen langs den Rhyn wandelt, zou men zich, naar het voorkomen, dat de Stad heeft, verbeelden, dat zy nog in eenen bloeijenden staat is. Doch dit is maar schyn en koomt van de volgende omstandigheid. - Boven Keulen is de Rhyn niet bevaarbaar voor groote schepen. Hooger op is de scheepvaart belet door watervallen, als te Schaffhauzen, en op veele plaatzen vindt men veele rotsen en banken dwarsch over de rivier, welke dezelve, als het water laag is, zelfs voor kleinder vaartuigen, gevaarlyk maaken. In gevolge van deeze beletzelen worden de verschillende handel-artikelen van Mentz naar Keulen in barken gevoerd, welke omtrent tweeduizend of tweeduizend vyfhonderd quintaalen laading bevatten. Maar van Keulen benedenwaards, tot de rivier haaren naam en derzelver water haare onderscheiding verlooren | |
[p. 535] | |
hebben in de alvermengende zee, is het kanaal overal dieper, en bekwaam om schepen van eene meer aanzienlyke grootte te voeren. Het is dan te Keulen dat de goederen uit de kleiner in de grooter vaartuigen worden overgescheept. Dit geeft de Stad eenige woeligheid van koophandel, zonder haar daarom van eenig groot nut te zyn: want geene der artikelen zyn de onmiddelyke voortbrengzelen van Keulen of derzelver omtrek, of door derzelver inwoonderen gemaakt. De meeste eigenaars van de groote schepen, die in Holland Keulsche schepen genaamd worden, zyn zelve aanzienlyke Kooplieden, en voeren hunne eigene goederen. Deeze Kooplieden, altoos in hunne schepen woonende, zyn in elke haven t'huis, en brengen zo veel van hunnen tyd in Amsterdam, Rotterdam, Dordrecht en andere plaatzen hunner bestemming door als te Keulen. Zelfs hebben de Keulenaars het voordeel niet van deeze schepen te bouwen of te herstellen. Zy worden gebouwd en hersteld te Manheim aan de Roer, die digt by Dusseldorff in den Rhyn valt.’ Het zonderling maakzel deezer Schepen, en derzelver vaart en vragten worden juist beschreeven. Naa aangemerkt te hebben, dat eene naauwgezette zugt om de waarheid te zeggen hem in zyne beschryving van Keulen wat schimpagtig hadt doen zyn, haast hy zich met vermaak, om ook de andere zyde van de medaille te vertoonen, en derzelver voordeeligste zyde te laaten zien, van harten wenschende dat de opschriften talryker en grooter waren. - Hier gewaagt cogan van rubens, van anna maria schuurman, onder de Overledenen. Van de nog leevenden spreekende, komt Monsieur le Baron de hupsch in den eersten rang, en vindt men een verslag van diens Kabinet van Natuurlyke en Konstige Zeldzaamheden, en van den Baron zelven, die voorkomt als een man van uitgestrekte kunde. Dan, cogan voegt 'er by: ‘De Baron schynt in het stuk van verlichting van het verstand verre verheven te zyn boven de algemeene klasse van menschen, met welken hy gemeenschap heeft, en hy laat in zyne schriften eene bewustheid van die meerderheid blyken. Daar loopt eene zekere waanwysheid door dezelve, die natuurlyk en byna vergeeflyk is by iemand in zyne omstandigheden, beroofd van het gezelschap van verstandige en geleerde lieden, en in eenen maal- | |
[p. 536] | |
stroom van onweetenheid gedompeld. Een man in die omstandigheden heeft de gelegenheid niet om zyne dwaalingen te verbeteren, of om de verdiensten van zyne eigene naspeuringen naar waarde te schatten.’ De XXVIII Brief is aan de Geschiedenis van Keulen gewyd, en heeft dit voor die Stad ongunstig slot: ‘De Geschiedenis van Keulen bewyst, dat van alle ongelukken, die eenen Staat overkomen kunnen, al te groote yver en blinde dweepery de verderflykste zyn. Laaten vreemde vyanden vreeslyke verwoestingen aanrigten; laaten zwaare branden veel verteeren; laaten aardbeevingen statige gebouwen inzwelgen; de geest, de veerkragt, het opwekkend leevensbeginzel, dat nog overig is, zal de schade dra verhelpen, daar de vernieling niet in eens volkomen is. De onderdrukking, die door den mensch den mensch aangedaan wordt, ontzenuwt en vernielt. Deze brengt eene atonie in de gesteldheid, welke geen geneesmiddel met mogelykheid kan bereiken, of herstellen.’ Bruhl, het Lustslot van den Keurvorst van Keulen, wordt, met de bezigtiging daarvan, in den XXIX Brief, geestig beschreeven. Gaarne zal men ook met onzen Reiziger, in de XXX en XXXI Brieven, te Bonn vertoeven, waar de Keurvorst van Keulen ten dien dage voornaamlyk zyn verblyf hieldt; eene Stad, die cogan, uit verscheiden hoofde, wonder wel beviel, en door hem, in tegenstelling met Keulen, beschreeven wordt als een aangenaam verblyf, waar de Universiteit bloeit, - waar een Leesgezelschap is opgerigt, van 't welk de Keurvorst zelf lid is. Wegens den Keurvorst merkt onze Reiziger op, ‘dat hy zeer geagt is, als een man van verstand, bedaardheid en weldaadigheid. Hy maakt zo weinig vertooning van pragt en statie als zyn rang kan toelaaten. Schoon een Bisschop, ja een Aartsbisschop, heeft hy niets van den Kerkelyken, en schat de deugden, die in eenen edelen en welgeoefenden geest ontspruiten, boven de distelen en doornen van eenen geestlyken tuin. Ik behoef u niet te zeggen, dat hy uit het Huis van Oostenryk, en Broeder van Keizer leopold is.’ Van de gemeenzaamste ontmoetingen weet cogan een uitlokkend characterschetzend verhaal te geeven. De arme Jongen, die hem als Geleider buiten de Stad diende, levert 'er een voorbeeld van op; het is ter over- | |
[p. 537] | |
neeminge te lang. Zo is ook, in den XXXI Brief, het tafelgesprek, van een ernstiger aart, wegens het toenmaals in Frankryk voorvallende, met een jong Fransch Officier, die in het begin der onlusten te Parys was geweest. Met den XXXII Brief komen wy te Coblents, en reizen derwaards onder een aangenaam en voorlichtend onderhoud wegens veele byzonderheden; die ons ook staande het verblyf aldaar bezig houden; inzonderheid daar hy vermeldt, welke vorderingen en verbeteringen van allerleien aart, te dier plaatze, zints dertig jaaren, hebben stand gegreepen. - De beschryving dier Stad, in haaren tegenwoordigen stand, alsmede de bedoelde verbeteringen, houden ons in den XXXIII Brief bezig. De beschryving van het nieuw gebouwd Keurvorstlyk Paleis is vol geestige trekken. Het leevensberigt van den vermaarden Duitschen Schilder dietrich, wiens kunstpenseel hier een aantal schilderyen leverde, maakt eene niet onbevallige afwisseling: met genoegen lazen wy de berigten van een Kunstenaar, die te meer opmerkings verdient, ‘alzo de Duitschers,’ gelyk cogan schryft, ‘niettegenstaande de veele andere uitmuntende hoedanigheden, die zy bezitten, geene onderscheiden figuur in de klasse der Schilders gemaakt hebben, en dietrich algemeen voor een rara avis in terra Germanica gehouden wordt.’ - De narigten wegens het Kasteel van Ehrenbreitstein zyn leezenswaardig; doch zouden, naa het zedert daar gebeurde, nog wel eenige toelichtingen kunnen ontvangen. Van Coblents vervoegt zich onze Reiziger na de kleine Stad Ems, waar het verblyf kort, maar grappig was. Hy komt voorts te Nassau; welke Stad, met het verblyf aldaar, kortlyk beschreeven wordt in den XXXIV Brief. - De XXXV is uit Swalbach en Slangbach geschreeven. Staatkundige gesprekken wisselen hier het reisverhaal af: de voorwerpen onder den weg geeven stoffe tot geestige aanmerkingen. |
|