Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1801
(1801)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe volmaaktheden van den Schepper in zyne Schepselen beschouwd, tot verheerlyking van God en tot bevordering van nuttige Natuurkennis, in Redevoeringen, door J.A. Uilkens, Art. Lib. Mag. Phil. Dr. en Christen-Leeraar by de Hervormden te Eenrum. Iste Deel; behelzende beschouwingen van den Sterrenhemel en ene natuurkundige beschryving van onzen Aardbol. Te Groningen, by J. Oomkens, 1801. In gr. 8vo. Behalven Voorrede en Inhoud, 338 bladz.Hoe nadeelig ook, in vroegere dagen, geweest zy het vooroordeel - 't welk misschien nog by sommigen huisvest - dat het beschouwen van de werken der Schepping voor den Christen min belangryk, zo niet schaadlyk moet geagt worden; voor de meesten voorzeker heeft, in deeze meer verlichte dagen, dit vooroordeel zyne kracht verloren. Naarmaate men 'er ook meer op bedacht schynt te worden, om de opleiding daartoe, in het onderwys en by de opvoeding der kinderen, minder dan voorheen te verzuimen, mogen wy hoope voeden, dat het opkomend geslacht, ten aanzien van de beschouwing der Natuure, in dit vroeger vooroordeel geene redenen tot afkeerigheid van dit zo nuttig als den Christen veredelend, den Schepper verheerlykend werk zal vinden. Waartoe toch ligt het Boek der Natuure voor aller oogen geopend? Is het opdat wy de groote werken Gods even onverschillig zouden aanzien als de dieren des velds, die, terwyl zy hunne behoeften bevredigen, de schoonste kruiden en bloemen onagtzaam met den voet treden? Neen zeker! Ook in deezen past het den mensch, gedachtig te zyn | |
[p. 527] | |
aan zyne redelyke vermogens, waarmede hy boven de andere schepzelen deezer aarde begunstigd is. Hy behoort te bezeffen, hoe, van het begin der waereld aan, de onzienlyke dingen des aanbiddelyken Maakers - zyne eeuwige kracht en Goddelykheid, zichtbaar zyn geweest in de gewrochten, voor den opmerkzaamen. Als Christen dient hy te weeten, dat het verzuim van genoegzaame agtgeeving op dezelve in de H. Schrift wordt voorgesteld als eene oorzaak van beschuldiging tegen die Volken, welke, hoe bedreven anderzins in veele zaaken, te jammerlyk afgedwaald van den weg der waare Godsdienstige kennis, vervallen waren tot het bewyzen van hulde aan de schepzelen, in plaats van aan den éénigen Veroorzaaker aller dingen. En behoeft het wel herinnering, dat de Heiland zelf zyne Leerlingen en Toehoorders menigwerf opmerkzaam maakte op de werken der Natuure, om hen te levendiger indrukken te geeven van de aanbiddelyke volkomenheden, liefde en zorge des Hemelschen Vaders? Daar wy het dan als een schadelyk vooroordeel aanzien, dat het voor den Christen min belangryk zoude weezen, de aandacht op het geschapene te vestigen, om daarin stoffe te vinden ter verheerlyking van den Allerhoogsten; daar wy het opmerkzaam gadeslaan van de gewrochten Gods allezins overeenkomstig rekenen met zynen verheven aanleg - als het eenigst schepzel hier beneden, 't welk zynen Maaker alomme kan ontdekken - en met de nadere verlichting, door het Euangelie ontvangen, waardoor hy te beter in staat is, de opmerkzaamheid zo wel voor het hart als voor zyn verstand belangryk te maaken - zo kan het ons niet bevreemden, maar keuren wy het in tegendeel zeer pryswaardig, dat een Christen-Leeraar de uuren, die hem van zyne beroepsbezigheden overschieten, toewyde aan de beoeffening der Natuurkennis, met het loflyk oogmerk, om zyne verkregen kundigheden, ter gepaste gelegenheid, zyner Gemeente mede te deelen. Het verstrekt ons tot wezenlyk genoegen, zulk een Christen-Leeraar in ons Vaderland te kennen, zo uit andere kleinere Stukjes, als uit het Boek, 't welk wy thans voor ons hebben. Niet alleen toch zien wy hieruit, dat deeze verdienstelyke Leeraar zyn werk maakt van de beoeffening der Natuurkunde, alleen ter bevordering van eigen kennis en genoegen, maar ook om in | |
[p. 528] | |
deezen nuttig te worden voor zyne Gemeente, ‘welke zyn Eerw. (blykens de Voorreden) des Zondags avonds, met nuttig gevolg, een uur bezig houdt, met de beschouwingen der Natuur, volgends den leiddraad van onzen verdienstelyken martinet.’ De Redevoeringen, welke wy nu aankondigen - opgedraagen aan de Leden van het Departement Groningen, en de Marne, behoorende tot de Bataafsche Maatschappy Tot Nut van 't Algemeen - hebben ten oogmerke, om het leezend publiek, op eenen wel eenvoudigen en klaaren, maar tevens deftigen, en naar het verhevene der onderwerpen gepasten toon, op te wekken ter opmerking van het geschapene. In dezelve worden de volmaaktheden des Scheppers, in zyne werken doorstraalende, aangewezen; ten einde de verheerlyking van God, en eene nuttige kennis der Natuure, te bevorderen. Hieraan is ook inzonderheid toe te schryven, dat wy de voordragt van zeer veele allerbelangrykste byzonderheden, nieuwe waarnemingen, en de meest treffende onderwerpen, in den form van Redevoeringen ontvangen; naardien des Schryvers hoofddoel, volgends eigen getuigenis, medebragt, ‘zo wel voor het hart als voor het verstand nuttig te zyn - zo wel Godsdienstig gevoel op te wekken, als kundigheden aan te brengen.’ De Eerw. uilkens is hierin, onzes agtens, gelukkig geslaagd; en naa dat wy dit Deel aandachtig en met byzonder genoegen hadden doorgelezen, konden wy niet naalaaten hem te houden voor eenen Man, die, als een jong Natuur-onderzoeker (gelyk hy zichzelven noemt) eene zedige bescheidenheid voegt by eene uitgestrekte bedrevenheid, ook in de nieuwste Reizen, en Natuurkundige, vooral Hoogduitsche, Werken; - voor eenen Man, die ervarenheid met oordeel en goeden smaak vereenigt; die zelf door het verheven Godsdienstig gevoel bezield wordt, 't welk hy by zyne Leezers tracht te verlevendigen. Vanhier dat niet alleen mingeoeffenden, zo zy slechts eenigen smaak bezitten, aangenaam en nuttig voedzel vinden voor hunnen weetlust, en ter versterking van Godverheerlykende gezindheden; maar dat ook meer ervarenen naar eene menigte bronnen, vooral in laatere dagen geopend, gewezen worden, waaruit zy verder kunnen scheppen, 't geen zy ter volmaaking hunner natuurkennis verlangen. Vanhier dat wy geene verveelende en onnatuurlyk opgesmukte declamatien aan- | |
[p. 529] | |
treffen, maar, naa de voordragt van gewigtige zaaken, zulke opwekkende aanmerkingen, als natuurlyk opwellen in den geest eenes Godsdienstigen beschouwers, die geene moeite behoeft te doen, om, door opeenstapeling van gezogte lofspraaken, de grootheid, wysheid en goedheid van den oppersten Kunstenaar en Werkmeester te roemen. Het een en ander verpligt ons, deeze Redevoeringen van den Eerw. uilkens met nadruk aan te pryzen, om, ware het mogelyk, daardoor de bevordering van derzelver invloed algemeener te maaken; en ook dezulken ter leezing van dezelve aan te moedigen, die, op het zien van den Tytel, zouden kunnen denken, dat de arbeid van eenen derham, nieuwentyd, ray, bonnet, la pluche, sander, martinet, wiens schriften, die het zelfde doel hebben, in onze taal aanwezig zyn, deeze Redevoeringen, ten algemeenen nutte, thans overbodig maake. Immers wy vraagen met den Schryver, die deeze bedenking zelf in zyn Voorbericht geopperd heeft: ‘Hebben zy ook dezelfde onderwerpen? Hebben zy ook dezelfde verklaringen? Zyn zy allen nog geheel voor deezen tyd - by die reeks van nuttige ontdekkingen, gegrondere verklaringen, en geheel andere gesteldheid der Natuurkunde - voldoende?’ Maar dan ook meenen wy op goeden grond te mogen verzekeren, dat, door de aanwyzing van de nieuwste ontdekkingen in de Natuurkunde, en de behandeling van dezelve, overeenkomstig met de groote omwenteling, die de Natuur- en Scheid-kunde ondergaan hebben, deeze vraagen derwyze zyn opgelost, in de Redevoeringen voorhanden, dat elk onzydig Beoordeelaar den arbeid van den Eerw. uilkens zal aanmerken, niet slechts als niet overbodig, maar als eene gewigtige bydraage ter bevordering der kennis en Godsdienstige beschouwing van de belangrykste verschynzelen en waarnemingen in de Natuur. Terwyl de Redenaar te kennen geeft, dat hetgeen hy in de volgende Deelen zal verhandelen, als meer onmiddellyk in betrekking staande met het nieuw scheidkundig Leerstelzel, van het verschil zyner behandeling met die der bovengenoemde Schryvers zal getuigen - zo kan ook dit Deel gezegd worden daarvan verscheidene blyken te draagen. Hetzelve hehelst, gelyk de | |
[p. 530] | |
algemeene Tytel opgeeft, beschouwingen van den Sterrenhemel, en eene natuurkundige beschryving van onzen Aardbol. Het geheele Werk zal bestaan in Vier Deelen; zullende het 2de bevatten de beschouwing van de ondruipbaare of veerkrachtige Vloeistoffen, van de Warmtestof, de Lichtstof, de Electrieke stof, van de Luchtsoorten, en inzonderheid van onzen Dampkring; - het 3de van de drie Natuurryken; en het 4de van de algemeene verbinding, de éénheid en verscheidenheid in het geschapene, den trapswyzen overgang in alles, de groote huishouding der Natuur, de nuttigheid en noodzaaklykheid van veele, ons schaadlyk schynende, natuurwerkingen en schepzelen. Naa eene Inleiding over de voortreflykheid van den Mensch, de verwaarloosde Natuurbeschouwing, de oorzaaken des Bygeloofs, en den pligt van een Christen, om zyne redelyke kennis aan de volmaaktheden Gods door de opmerkzaamheid op diens gewrochten te versterken - wordt 'er in de eerste Redevoering van dit Deel aanvang gemaakt met de aanwyzing van den grooten omvang der Natuurbeschouwing. Hierop volgt eene verdeeling van het geschapene; en het overige wordt besteed aan de beschouwing van den Sterrenhemel. In de tweede Redevoering vinden wy een algemeen overzicht van ons Planeetstelzel; waarin gehandeld wordt over de Zon, den afstand en de grootte, loopkringen, en de Maanen of Wachters der Planeeten Mercurius, Venus, Aarde, Mars, Jupiter, Saturnus (van welks Ring, om ons onbekende redenen, door den Schryver bl. 34 niet gewaagd wordt) en Uranus; alsmede over de Staartsterren, de uitgestrektheid van ons Zonnestelzel, de Middelpuntskrachten, Waereldschepping, en verbinding der Hemelbollen. De derde Redevoering loopt over de beschouwing van den Aardbol, en inzonderheid van de Zeeën; derzelver uitgestrektheid, diepte, in- en uit - strooming van water, beweging, door wind, stroom, Eb en Vloed, zoutheid des zeewaters, en 't lichten van hetzelve. Het vaste Land strekt ten onderwerpe der vierde Redevoering; deszelfs oneffenheid, Bergen en Vulkaanen. In de vyfde Redevoering wordt de aandacht geves- | |
[p. 531] | |
tigd op de Binnenlandsche Wateren, Bronnen, Rivieren, Watervallen, Meiren, en de inwendige gesteldheid des Aardbols. In de zesde Redevoering vinden wy eene beschouwing en bevestiging van de dagelyksche omwenteling des Aardbols, en de onderscheiden Luchtstreeken. In de zevende en laatste Redevoering wordt aangewezen de jaarlyksche beweging des Aardbols; de groote baan, die dezelve aslegt, van de Maan (die in 't voorbygaan beschreven wordt) vergezeld; de verbazende snelheid, waarmede de Aarde haaren loop volbrengt, enz. - de oorzaaken der Jaargetyden; de stand der Zonne, ten opzigte van ons, des winters en des zomers; verschil van warmte en koude in de Jaargetyden onder verschillende luchtstreeken, enz. Ziet hier den hoofdzaaklyken inhoud deezer Redevoeringen. Gaarne zouden wy, tot nadere aanpryzing van dezelve, een en ander voorbeeld van de aanmerkingen of waarnemingen, in dit Deel vervat, onzen Leezeren mededeelen; maar de ryke voorraad doet ons verlegen staan ten aanzien der keuze, en verpligt ons de weetgierigen naar het Werk zelf te verwyzen. Ter proeve willen wy thans op een of ander fraai geschetst tafreel de aandacht vestigen. Dan ook hier weeten wy bykans niet, wat te neemen; daar ons nu de schets van de grootheid der Schepping, dan van de verbinding der Hemelbollen; nu de beschouwing van de Zee, dan de beschryving van de uitbarsting der Vuurbergen; nu het opgehangen tafreel van de dryvende Ysvelden - dan, eindelyk, de beschouwing van de Lente en den Zomer, van het Onweder en den Oogst, van den Herfst, den Winter en het afwisselende der Jaargetyden - met eerbiedige verwondering vervulde over de grootheid, wysheid en goedheid des oppersten Formeerders. Dit Deel pronkt met ééne Plaat, uit cook's Reizen; vertoonende een gezigt van eenen grooten Ysklomp, dryvende in de Zuidzee, 9 Jan. 1773. - Deeze Plaat geeve ons aanleiding om onze keuze te bepaalen in het bybrengen eener proeve. - ‘Dit gezicht’ - van dryvende Ysbergen - roept de koene Zeereiziger in verbaasdheid uit - ‘gaat alle beschryving te boven! Alomme Ysvelden achter Ysvelden, bergen rondom bergen met afwisselende Ys- en Sneeuwlagen | |
[p. 532] | |
opeengehoopt! Hy ziet de golven tegen dezelven als vaste klippen klotzen; maar als vaste klippen tart die zelfde hoofdstof het geweld van bruischende golven. Welk ene rustloze beweging, welk een verdovend gedruisch! Gierend schuren zy elkander voorby, krakend scheuren zy van een, knarsend stoten zy tegen elkander aan, donderend vallen grote brokken door verlies van steun- en rustpunten in de onpeilbare diepte, zich enigen tyd verbergende onder het schuimend water. Gehele bergen van verbazende hoogte, door ongelyke wegdooijing in de diepte der zee van zwaartepunt veranderende, wentelen om. Enkele delen, maar nogthands enige vierkante morgens groot, kruien op een, stapelen zich op elkander, en vormen zich tusschen en aan de zyden van bergen, die als vaste rotzen een steunpunt geven, voor het oog des verbaasden aanschouwers tot bergen. Het hier tegen steeds aanbruischende water bevriest in menigvuldige gedaanten, die de strenge koude bevordert, en stelt aan de verbeelding steden, straten, kerken, tempelen met de rykste sieraden van onderscheidene bouworde voor. Dan wederom schynt hier de zee den eersten woesten stand des aardbols te vertonen, en men vertegenwoordigt zich den chaos der Dichteren! Ook de verwen treffen het gezicht, daar nu eens op het glinsterend ys door de stralen der zonne verschillende kleuren worden geboren, dan de rotzen schynen gevormd te wezen uit hemelsblauwe Cristallen, die met het schoonste blauw der Sapphiren om den voorrang stryden zouden. - Hoe menigvuldig zyn deze Ysvelden! Hoe velen deze Rotzen! Hoe hoog deze Bergen(*)! En wat is echter ene hoogte van 200 voeten, tot welke men dezelven dikwerf boven het water verheven heeft gezien(†), by het geen dezelven door zo veel grotere uitgestrektheid onder het water in het geheel moeten zyn? Want uit de betrekkelyke zwaarte, en de wetten der Waterweeg- | |
[p. 533] | |
kunde, staat de klomp ys boven het water tot die, welke 'er onder is, als één tot negen, en dus heeft een Ysberg van 200 voeten hoogte 1800 voeten diepte onder de oppervlakte der zee, en bedraagt in het geheel 2000 voeten in lengte. Voorby zulk een Yseiland voer cook met de zynen, dat, behalven deze hoogte, 2000 voeten lang, en 400 breed was. Welk een Ysklomp, derhalven, die niet minder dan één duizend en zes honderd millioenen teerling - voeten bevattede! Wien onzer, myne Vrienden! wordt de belydenis niet afgedwongen, dat zelfs de koudste en afgelegenste delen der aarde majestueuze verschynselen opleveren, die de ziel met verbazende ontroering vervullen(*)?’ Dit zy dan van dit Deel genoeg. De bygebragte beschryving kan tevens doen zien, hoe de Schryver door geduurige aanhaalingen zyne aanmerkingen bevestigt. Wy wenschen zyn Eerw. van gantscher harten voortduuring van lust en kracht om de voorgenomen taak af te werken, en hoopen dat hy daarin ook door een meer dan gemeenen aftrek deezer Redevoeringen zal aangemoedigd worden. |
|