Nu wyst de Dichter den springvloed der vorige gruwelen; domheid, bygeloof en hovaardy, enz. Echter werdt reeds in de Eeuw van lodewyk de grond gelegd voor het tegenwoordig geluk: fenelon ontstak reeds het toortslicht; het wies zinds als een vuurkolom ten Hemel, en straalt nu over de gehele aarde. Ook Neêrland leed door Staatsgebreken en zedeloosheid; gelukkig, zo het nu door ondervinding wys werd. Noord-Amerika ontwierp een duurzaam Staatsgestel, waartoe ons Gemenebest de schets gaf: men verwachtte iets zonder wedergaê; het kwam, en voldeed, en wekte bewondering:
maar die 'er thans op ziet,
In 't licht van onzen dag, voelt die verwondring niet.
Zo 't menschlyk is, dat we ons volmaakt geluk belooven,
Zal onze maatschappy die schoonheid haast verdooven,
Door een verbindtenis, die hoog en laag verheugt.
Maar Burgers, Burgers! dat vereischt de blankste Deugd.
Zo gy uit vadzigheid u laf in slaap laat wiegen,
En 't oor aan bloodaarts leent, die vleien en bedriegen,
Of snoode handen 't roer der Staatshulk aanbeveelt:
Weg met de heerlykheid, daar gy nu diep in deelt.
Dan wy mogen niet meer afschryven. De Dichter zingt vervolgends den roem der Vryheids-helden, en den zegen van den Vrede, die de Vryheid vestigt, en geluk, wetenschappen en alle de schone kunsten bloeiën doet; en sluit met opwekking en heilwenschen aan het Bataafsche Volk.
Onze Lezer kent nu nagenoeg dezen Vredezang; is 't nodig dat wy dien nog aanpryzen?