Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1801
(1801)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijTafereel van Cayenne, of Fransch Guiana; naar het Fransch, door Mr. Joannes van der Linden, Advocaat te Amsteldam. Te Leyden, by A. en J. Honkoop, 1800. In gr. 8vo. 161 bl.De Schryver merkt in zyn Voorberigt op, de algemeene onkunde van Fransch Guiana, en geeft reden van die onkunde. De verbanning eens grooten aantals Persoonen derwaards heeft eene nieuwe belangstelling, ten aanziene van dit Land, doen gebooren worden; en konden wy, dit leezende, niet nalaaten ons te herinneren aan de Geheime Anecdotes betreffende den agttienden van Fructidor, en nieuwe Gedenkschriften der Gedeporteerden na Guiana(*). Veel moet men toegeeven aan de omstandigheden, welke deeze verbanning vergezelden: van hun was geene onbevooroordeelde beschryving te wagten, uit den schoot der weelde, als 't ware, in een vreemd, afgelegen Gewest geschopt, en daar op eene wyze ontvangen als zy beschryven. De Opsteller van dit Tafereel bevondt zich in een ander geval, en deelt zyne waarneemingen mede, welke hy op onderscheidene reizen heeft opgezameld; ‘zich,’ gelyk hy schryft, ‘gelukkig agtende, indien hy zich daardoor kwyten kan van de schuld van dankbaar- | |
[p. 440] | |
heid, weleer aan deeze Volkplanting gemaakt, om aan het Moederland 'er al het belangryke van te leeren kennen; en nog gelukkiger, indien hy de smart van zoo veele troostlooze bloedverwanten mag lenigen, door hun onderrigting te geeven van de plaatzen, alwaar de voorwerpen hunner teedere liefde zich bevinden.’ De plaats, egter, op welke men de Uitgebannenen bragt, aan de oevers van de Rivier Sinimari, heeft, wat men ook anders van Cayenne hier vermeld vindt, niet veel aanlokkends of troostryks: immers hy beschryft dezelve in deezer voege: ‘Het is een zeer woest, armoedig en onbebouwd gedeelte der Volkplanting; maar waar de natuur anderzins zeer aanvallig is. 'Er zyn veele goede zandwoestynen, of natuurlyke velden, op welken men beesten weidt.’ - Zandwoestynen, Natuurlyke Velden, op welke men beesten weidt, komt ons voor, eene zeldzaame beschryving, zo geene ongelukkig uitgevailene vertaaling, te weezen. Doch dit in 't voorbygaan. De Vrienden en Vriendinnen der Bannelingen, die deeze overvoering en dit verblyf doorgestaan hebben, vonden zeker een vaster troostgrond in een en ander Besluit, onder den Eersten Consul buonaparte, ten opzigte van een aantal dier verre weggevoerden, genomen. Dan, laaten wy het Werk zelve, buiten die byzondere betrekking, beschouwen. Het Iste Hoofdst. handelt van Guiana in 't algemeen. - Het IIde H. beschryft het, volgens 's Schryvers oordeel, lang miskende Fransch Guiana, en inzonderheid de Stad Cayenne, welke in een bevallig licht voorkomt. Wy vermoeden, dat onder de Vogeltjes, gelokt door den geur der zwaare Oranjeboomen, hier Kolumbyntjes geheeten, Kolibrietjes zullen moeten verstaan worden; en schryven het aan onder de Drukfeilen, die ons maar al te veelvuldig zyn voorgekomen. - Het IIIde H. geeft een algemeen denkbeeld van den tegenwoordigen staat en byzondere gebruiken der Volkplanting van Guiana. De Schryver doet opmerken, dat hy, door den tegenwoordigen staat, wil verstaan hebben den staat, waarin zich dit Land bevondt, in dien tyd, welke de Omwenteling onmiddelyk is voorgegaan; dewyl hy naa dien tyd niet in de gelegenheid geweest is, om eenige betrekking aldaar te onderhouden. Hy ducht voor verslimmering, uit hoofde van de verkeerde uitlegging, | |
[p. 441] | |
welke men, in alle de Volkplantingen, aan de Besluiten, betrekkelyk de Negers, gegeeven heeft. - Hy gaat het in Frankryk verspreide denkbeeld, dat 'er geen Gevogelte of Beesten zouden zyn, te keer; vermeldende, ‘dat deeze Volkplanting, indien dezelve niet zo verre was afgelegen, weldra geheel Frankryk van een en ander zou kunnen voorzien.’ Zeer breedvoerig is het IVde H., ten opschrift voerende, Lugtstreek van Guiana. Hierin wordt ook van de Landeigene Ziekten gehandeld; en vinden wy vermeld: ‘De Kinderpokjes, in de andere Volkplantingen zeer gemeen, zyn in Cayenne ten eenemaal onbekend; men draagt groote zorge, om zig te doen onderrigten, of zy op de schepen, die in de haven willen inloopen, by toeval gevonden worden; en zoo iemand van het scheepsvolk 'er maar in 't minst van besmet is, zoude het schip afgezonderd moeten blyven liggen, dat is alle regelrechte gemeenschap met het Land zoude aan hetzelve ten strengsten verboden worden, tot dat 'er geen gevaar meer was, om de besmetting te verspreiden.’ Het Vde H. doet ons den Landbouw kennen, en hoe men 'er eerlang de wyze van doen der Hollanderen op Suriname leerde naavolgen. - Om ons de Indiaanen of Wilden te doen kennen, is het VIde H. geschikt; en verdient dit te meer opmerkings, ‘daar het met dit Land,’ gelyk de Schryver verklaart, ‘niet gelegen is als met de meeste andere Volkplantingen, wier eerste Inwoonders door de Europeaanen, van tyd tot tyd, geplonderd en vernield zyn. Dewyl eenige niet zeer talryke, en zeer vreedzaame, bevolkingen hun, in dit wyduitgestrekte vaste Land, weinig in den weg konden zyn, vindt men aldaar nog de natuurlyke Inboorelingen des Lands, welke men in 't algemeen zeer wel behandelt, en waarmede men bestendig in de beste verstandhouding leeft. Men heeft zelfs niet getracht hunne vryheid in 't allerminst te belemmeren; en daarin heeft men den roem van regtvaardigheid en gemaatigdheid verdiend: want zy waren volstrekt buiten staat om dezelve te verdeedigen, anders dan door naar het binnenste des Lands weg te vluchten; maar deeze vlucht zou hun, in meer dan één opzicht, een onheil geweest zyn.’ Wy hebben deeze beschryving met genoegen geleezen. Moeten wy toestemmen, dat de | |
[p. 442] | |
Natuur deeze soort van menschen aan den kant der verstandlyke vermogens schynt verlaagd te hebben, wy worden door de treffendste voorbeelden gedrongen te erkennen, dat zy eene voorbeeldlooze behendigheid, en uitsteekend volmaakte zintuigen, bezitten: de voorbeelden van de doordringende scherpheid huns Gezigts zyn wonderbaar. De voortbrengzels van het Plantenryk spreidt het VIIde H. ten toon. De Schryver laat niet onopgemerkt de voortreflykheid van het Katoen, van de Indigo en van de Koffy, welke hier vallen; alsmede, hoe men den Hollanderen de beste Specery-Planten, van Ceylon en de Moluksche Eilanden, heeft weeten afhandig te maaken en hier over te voeren. De Landeigene Vrugten verdienen, om derzelver zeldzaamheid, onze opmerking. - Onvermeld willen wy niet laaten, 't geen de Schryver acht (de Houten, die hier vallen, beschryvende) zich ‘verpligt met een enkel woord te gewaagen van de Bladen of Planken, uit een enkel stuk bestaande, en van eene verwonderlyke grootte, welke het vry gewoon is alhier te vinden, en die zomtyds naar Frankryk gezonden worden(*); niets schynt natuurlyker, dan in evenredigheid eene berekening te maaken van den boom, waarvan zy gekomen zyn; en de verbeelding, die gaarne in het wonderbaare valt, vertegenwoordigt zich weldra zodanig een boom, die nimmer in de natuur is aanweezig geweest. - Men zal zig daarover minder verwonderen, wanneer men weet, dat deeze stukken hout nooit een gedeelte van den stam van eenigen boom hebben uitgemaakt, en dat men ze eenigermaate als uitwassen beschouwen kan, die eigenlyk tot den boom niet behooren. Het is een vreemd verschynzel, 't geen ik nergens anders gelegenheid gehad heb op te merken, dat de wortels van zekere boomen in Guiana zeven of agt voeten hoog boven den grond uitsteeken, en rondsom den stam schooren of zuilen vormen, welker einde zig tot op eenen vry grooten afstand uitstrekt. - Dit soort van schot heeft omtrent drie duimen dikte, en is binnen 's Lands bekend onder den naam van Arcaba. Deeze Arcabas zyn 'er zomtyds in een zeer | |
[p. 443] | |
groot aantal, dikwyls geheelenal ongeëvenredigd aan de grootte van den boom, waartoe zy behooren, en van dezelve maakt men die ongemeen groote bladen of planken, over welker uitgestrektheid men met reden zoo verwonderd is.’ Het VIIIste H. beschryft de Middelen, tot Leevensonderhoud dienende, welke in Guiana gevonden worden. - De Schryver noemt eenige by ons gemeene Veldgewassen, welke daar niet voort willen. Deels kent hy dit aan de Lugtstreek, doch deels aan onkunde toe; opmerkende, ‘hoe men in dit Land ten dien einde de vrugtbaarheid moest bestryden, zo als men die elders zoekt te begunstigen, en de luchtstreek dwingen door middelen, welke het tegenovergestelde zyn van die geenen, welke in onze stookkassen in Europa gebezigd worden.’ Wy twyfelen zeer, of dit gemaklyk zou gaan omtrent eene algemeene teelt van Bloemkool, Aardappelen, gemeene Kool en Uijen; de Keukengewassen, op welke de Schryver doelt. De Visschen, daar voorkomende, maaken het IXde H. uit; de Insecten, daar zo veelvuldig als hoogst lastig, krygen hun aandeel in het Xde. Het XIde H. voert ten opschrift, Vlugtige beschouwing van Fransch Guiana, met opzigt tot de Natuurlyke Geschiedenis; en is daarin, wat verder tot dien tak onzer kundigheden, buiten de reeds verhandelde gedeelten, behoort, begreepen. - Onder het zonderlinge, hier zeer veelvuldig, kunnen wy niet onopgenomen laaten liggen de volgende byzonderheid: ‘Eene der aartigheden, die men gewoon is aan de Europeaanen, die op Cayenne aanlanden, wys te maaken, in de eerste oogenblikken dat eene menigte van onbekende voorwerpen hen min of meer tot ligtgeloovigheid aanzetten, bestaat hierin, dat in dit Land de Oesters aan boomen groeijen. Hoe vreemd dit ook in den eersten opslag schynen moge, zal men zien, dat 'er niettemin eenige grond van waarheid in is. Wy hebben gesprooken van die boomen, Paletuvier- en Manglier-boomen genaamd, die in de zee groeijen, alsmede aan de kanten der rivieren, by derzelver uitwatering. De Oesters hechten zich in menigte aan derzelver wortels, zomtyds zelfs aan hunne takken, en men verkoopt ze altyd met het stuk hout, waaraan zy vastzitten. Deeze Oesters zyn klein, niet meer dan middelmaatig, en meestal zo laf, | |
[p. 444] | |
dat men verpligt is 'er zout by te doen, om ze te kunnen eeten: over 't geheel is hunne waare plaats veeleer in een kabinet der Natuurlyke Geschiedenis, rondsom den tak, dien zy bedekken, dan op eene goede tafel.’ - Buffon wordt, door deezen Schryver, wegens den Luiaart, op deeze wyze gegispt. ‘Niets is merkwaardiger om te leezen, dan hetgeen de buffon, met opzigt tot den Luiaart, zegt, maar ook niets onwaarachtiger, uit hoofde van de vergrooting; het is een waar schildery van verbeelding, waaruit het byna geheel bestaat. Wanneer men hem vergelykt by het Dier, zo als het leeft, gelyk ik dit menigmaal gedaan heb, bedroeft men zig, dat een man, die misschien de waardigste beschryver over de Natuurlyke Geschiedenis is, zo dikwils vervallen is om 'er niets meer dan een Roman van te maaken. Het valt niet tegen te spreeken, dat de Luiaart ongemeen traag is; maar wanneer men, onder anderen, leest, dat hy met moeite klautert, en niet meer dan zes voeten in een uur afloopt, wordt men genoodzaakt hem voor vlug te houden [dit moet waarschynlyk weezen, niet vlug te houden], en ik geloof de waarheid niet te vergrooten, wanneer ik zeg, dat de Luiaart (en dat nog wel de langzaamste van de twee soorten) meer dan veertig maalen die ruimte van plaats in den gemelden tyd afliep. Voor het overige klauteren zy zoo wel, dat, zoodra men den geen, dien wy aan boord hadden, maar vergat vast te leggen, hy boven in de groote mast zat, van waar men hem moest gaan haalen.’ Het XIIde H. is aan de Negers gewyd, wier lot als vry draaglyk beschreeven wordt, met bygevoegde reden, waaruit zulks ontstaat. De gemeenschap tusschen de Negers in Suriname en die van Cayenne ontgaat des Schryvers opmerking niet; noch ook, wat 'er van de vryheidverleening aan de Slaaven zou te duchten staan. De Schryver, een Zeeman, deelt in het XIIIde H. onderrigtingen en waarneemingen mede, die tot de Zeevaart betrekking hebben; waaruit, zo verre wy over dit stuk kunnen oordeelen, veel lichts kan geschept worden. Het is hier en daar doorvlogten met byzonderheden, tot de Natuurlyke Historie behoorende. Eene goede Kaart zou, in veele opzigten, en bovenal tot het laatste Hoofdstuk, meer dan een cieraad van dit Werkje uitgemaakt hebben. |