Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1801
(1801)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij[p. 381] | |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Leerredenen over de gewigtigste Gebeurtenissen, uit het Leven van Jesus Christus, gewoonlyk genoemd Evangeliën; door Johannes Tissel, Leeraar der Luthersche Gemeente te Amsterdam. Vde Deel. Te Dordrecht, by A. Blussé en Zoon, 1800. In gr. 8vo. 307 bl.'t Zelfde gunstig oordeel, dat wy, by herhaaling, over de voorgaande Deelen dezer Leerredenen geveld hebben(*), verdient, buiten alle bedenking, ook op dezen bundel toegepast te worden. De Eerw. tissel levert altyd weldoordachte opstellen. Zyne keuze valt op eene aangenaame verscheidenheid van gewigtige onderwerpen, die hy, naar aanleiding der zoogenaamde Euangelien, met oordeel uitwerkt, en op eenen leerzaamen trant, ter bevordering van werkdadige godvrucht, behandelt. Dit boekdeel bevat tien Leerredenen, over de volgende onderwerpen. 1. Onze zintuigen spoorslagen tot Gods-verheerlyking, Marc. VII:31-37. 2. De lof der menschenliefde, Luc. X:23-37. 3. De dankbaarheid en 't vertrouwen, als de ziel van den Godsdienst, Luc. XVII:11-19. 4. Daar is eene Voorzienigheid, of God regeert de wereld, Matth. VI:24-34. 5. Over de voornaame gronden van vertroosting, by 't ons toeschynend ontydig sterslot van waardige vrienden, Luc. VII: 11-17. 6. Over de verschriklyke gevolgen van haat en verbittering, Luc. XIV:1-11. 7. 't Gewigt van het behoorlyk aandenken aan God, Matth. XXII:34-46. 8. Over 't verdienst van den Christelyken Godsdienst, in 't stuk van de heiliging der gedachten, Matth. IX: 1-8. 9. De Christelyke Godsdienst, als de weg tot waare grootheid, Matth. XXII:1-14. 10. 't Groot | |
[p. 382] | |
aanbelang van eenen welingerichten huislyken Godsdienst, Joh. IV:47-54. Zie hier, tot eene proeve van de wyze, waarop de Redenaar zyne gekozene stoffen bewerkt, den inhoud der agtste Leerrede, waarin, naar aanleiding van de geschiedenis Matth. IX:1-8, gehandeld wordt over het verdienst van den Christelyken Godsdienst, in 't stuk van de heiliging onzer gedachten. De beschryving, die de Leeraar, in 't eerste gedeelte van deze Leerrede, geeft van dien gewigtigen plicht, de gedachten te heiligen, is wel waardig hier ter neder geschreven te worden. ‘Zyne gedachten te heiligen, of, 't geen hetzelfde is, op eene waardige wyze te bestieren, dit, zegt hy, is aan onzen kant te zorgen, dat onze gedachten nooit, met genoegen, stilstaan, of rondwyën op verboden lusten of handelingen; 't heet, onze gedachten met opzet of met geweld 'er van aftrekken; en dezelve, op eene bedachtzaame wyze, eene zodanige richting geeven, als onze bestemming als redelyke wezens en als christenen van ons afvordert. Dan, veelligt hoor ik u hier vraagen: wie is dáár toe bekwaam? Wie onzer is zo vermetel, om zig 't volkomen gezag over zyne gedachten aan te maatigen? Ik beken 't, het zou weinig kennis van de menschlyke natuur verraaden, zo wy geloofden, dat het van den mensch afhange, geene andere dan waardige invallen of gedachten ontwaar te worden. Voor zinlyke wezens, gelyk wy zyn, is 't onvermydelyk, dat zoms zondige en laage of zondige en misdaadige gedachten ons, zelfs tegen wil en dank, invallen. Aan den Verlosser, in alle opzigten mensch, gelyk wy, overvielen, ten tyde zyner Verzoeking, zodanige verkeerde, ofschoon voor Hem geheel onschuldige invallen. Als met de snelheid van 't licht bood zig die gedachte aan zynen geest aan: zou 't niet raadzaam zyn, mynen honger wonderdaadig te stillen, en deze steenen in brooden te veranderen? - Intusschen kan de mensch, door den Godsdienst geholpen, ook hier veel meer doen, dan zig 't zondig en vadzig hart verbeeldt. Of is 't niet mooglyk, om by 't opkoomen van zondige invallen de eene of andere ernstige bezigheid te beginnen, onze gedachten dus op eene andere zaak te vestigen, en zo den gang onzer denkbeelden een goed punt, eenen goeden loopbaan te verschaffen? Is 't niet mooglyk, om, in plaats van met genoegen by strafbaare oogmerken | |
[p. 383] | |
of gedachten te verwylen, die 'er terstond van af te trekken; aan de werkzaamheid onzer ziel geheel ander voedzel te verschaffen, en zoo ons denkvermogen in geheel andere velden te leiden? Zo wierd die gedachte van den Verlosser, om steenen in brooden te veranderen, aanstonds verdrongen, door het denkbeeld: de mensch leeft niet alleen van brood, maar ook van elk woord, dat 'er uit den mond Gods gaat! Eindelyk, is 't niet mooglyk, om de loszinnigheid of de verkeerdheid onzer gedachten, die veelal 't gevolg is van den lediggang, door werkzaamheden van een ernstig zoort te keer te gaan; is 't niet mooglyk, om zo de ryke bron van beuzelagtige en misdaadige gedachten opzetlyk toe te stoppen, en ons hart, voor invallen van dit zoort, doorgaans als toe te muuren, en gelukkig te beveiligen? Trouwens, als onze ziel op niets ernstigs ingespannen is, dan ligt zy, als open, en dus gereed, om aanstonds de prooy te worden van den eersten inval tot zonde. 't Duizendvouwig onkruid komt dan aan alle kanten, op dezen nog open en onbewaakten akker, weelig te voorschyn; en allerlei vergiftige voortbrengzels, allerlei planten van kwaade gedachten vertoonen zig alrede op de oppervlakte der menschlyke ziel. 't Is een voortreflyk zeggen van Salomon: Een man, die zyn hart niet bewaakt, is als eene stad, zonder muur!’ - Op deze beschryving van de veredeling der gedachten laat hy nog eenige aanmerkingen, over 't groot aanbelang van dit plichtmaatig bedryf, volgen. Hy toont aan, dat dit een plicht is van de grootste uitgestrektheid, en van den wydsten omvang, een plicht, die ons geheel character vormt, en aan onzen heerschenden denktrant eene zeer gunstige en beslissende richting geeft, die, gelyk dezelve een byna ondoordringbaar schild is, tegen allerlei laage en zondige bedryven, zoo ook, aan de tegengestelde zyde, de vruchtbaarste wortel is van allerlei waardige, groote en godvruchtige handelingen, en die een onmiddelyken invloed heeft op de verhooging, zoo wel van onze inwendige waardy, als van ons weezenlyk geluk. De groote verdienste, welke de Christelyke Godsdienst heeft, in de bevordering van dit zoo heilryk en zoo zielveredelend bedryf, toont hy hierin gelegen te zyn: 1. Jesus maakte het uitdrukkelyk tot het oogmerk zyner zending, de menschen tot reiniging van het hart, tot veredeling der gedach- | |
[p. 384] | |
ten, op te leiden. 2. De wyze, waarop Hy de deugd aan zyne tydgenooten inscherpte, doet ons duidelyk zien, hoe zeer Hy zich om de heiliging van de gedachten bekommerde. 3. De hulpmiddelen, die Hy, ter bevordering van godvrucht en deugd, voorschreef, bewyzen, dat Hy de heiliging der gedachten hield voor 't meest wezenlyke in den Godsdienst. - Deze beschouwing wordt besloten met eene zeer gepaste aanwyzing, hoe men het hebbe aan te leggen, om de gedachten te heiligen; die hierop nederkomt: ‘Begint,’ zegt hy, ‘ten dien einde, in de eerste plaats, met zeer diep in uwen geest te prenten 't uitstekend gewicht, 't geen 'er gelegen is in deze heiliging der gedachten. Zoekt al verder, zo gy waarlyk belang stelt in de heiliging der gedachten, u, zoo veel mooglyk, gemeenzaam te maaken met het eerbiedigst Godsgevoel, of de gestadige gedachte aan God. Legt u vervolgends toe, om 't gezag of 't meesterschap te verkrygen over den loopstreek van uwe gedachten. Eindelyk, maakt menigmaal een opzetlyk en waardig gebruik van die byzondere hulpmiddelen, die de Verlosser, ter heiliging van uwe gedachten, u zoo nadrukkelyk heeft aanbevolen.’ |
|