Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1801
(1801)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Overgang van Frans Voorhout, uit de Gemeenschap der Gereformeerden, tot die van de Roomsch Katholyke Kerk, verdeedigd. Door Petrus Schouten, Roomsch Priester en Pastoor te Alkmaar. In 4 Stukken. Te Amsterdam en Alkmaar, by F.J. van Tetroode en A. Hoogland Bierlaagh, 1800. In gr. 8vo. Te zamen 380 bl.Veel eerder zouden wy van dit Verdedigschrift gewag gemaakt hebben, indien wy niet hadden geöordeeld naar de voleindiging te moeten wachten, om 'er een volledig en naauwkeurig verslag van te kunnen geeven. Een ongenoemd Schryver van een klein stukje: De Overgang van frans voorhout getoetst, had verscheidene bedenkingen, omtrent den veel geruchts gemaakt hebbenden stap van voorhout, en de wyze, waarop de Roomsche Priester en Pastoor schouten dit geval openbaar gemaakt heeft, in 't midden gebragt(*). Daartegen is dit geschrift van schouten ingericht. Dezelfde bescheidenheid, die hy, ginds en elders, in zynen Tegenschryver roemt, is ook, in deze zyne verantwoording, doorgaans in acht genomen. Hier en daar wordt hy regt warm, en dan laat hy zich ook wel eens een hard woord ontvallen. De geheele schryftoon is ernstig en beslissend, zoo als men van iemand, die van zyn stuk vast overtuigd is, en wel byzonder van een voorstander der Roomsch Katholyke Kerk, die zyn leerstelzel voor 't alleen waare houdt, moest verwachten. Als men daarby bedenkt, dat in 't schrift, waartegen hy zich verzet, hoewel het eigenlyk niets, dat voor hem beleedigend is, bevat, echter over de leerbegrippen, die hy ter goeder trouwe aankleeft, en de wyze, waarop hy 'er zich voor in de bresse gesteld heeft, nog al 't een en ander is gezegd, 't geen hem moest toeschynen welligt te kunnen dienen, om min gunstig van zyne Godgeleer- | |
[p. 340] | |
de kennis en doorzicht te oordeelen, zal het ons minder bevreemden, dat hy, om alles goed te maaken, soms gevaar loope, om de paalen der welvoegelykheid, in de beöordeeling der gezegden en inzichten zyner tegenparty, te overschreeden. Men ziet intusschen met genoegen, dat hy den Schryver der toetse van stap tot stap volgt, en byna niets onbeäntwoord laat blyven. Het gebeurde met voorhout ontvangt hiermede wel geene merkelyke opheldering, maar wy zyn 'er evenwel door bevestigd in 't oordeel, welk wy, van 't begin af, over eene zaak, die aan veelen zoo vreemd is toegescheenen, by onszelven geveld hebben. De voornaamste verdienste van dit geheele werk is de wyze van uitlegging en verdediging der grondleere van de Roomsch Katholyke Kerk, voor welke de Pastoor schouten, met aanvoering van de schynbaarste bewysgronden, yvert, en die hy ook, hier en daar, in een bevalliger gedaante, dan men zich dezelve gemeenlyk voorstelt, doet voorkomen. En deswegens verdient dit geschryf eenige meerdere oplettendheid, dan gewoone Godgeleerde Twistschriften. 's Mans Tegenschryver had omtrent den overgang van frans voorhout, tot de gemeenschap der Roomsch Katholyke Kerk, deels menschkundige, deels Wysgeerige, deels Godgeleerde, en ook eenige Staatkundige bedenkingen te berde gebragt. In die zelfde orde is het antwoord ingericht, en verdeeld in vier Hoofdstukken. Het eerste Hoofdstuk handelt over de menschkundige bedenkingen. Hier houdt hy staande, dat de Burger voorhout, wat ook de Schryver der toetse hiertegen moge aangemerkt hebben, onmiddelyk, uit de gemeenschap der Gereformeerden, is overgegaan tot die van de Roomsch Katholyke Kerk; dat het onbezonnen yveren van voorhout, tegen de Roomsch Katholyke Kerk, geen bewys was van zyne veranderlykheid, in het stuk van Godsdienst; dat hy de redelyke geruststellende zekerheid, in het stuk van Godsdienst, naar het leerstelsel der Gereformeerden, niet kon bekomen; ook niet uit het antwoord op de eerste vraag van den Heidelbergschen Catechismus, waarop zyn Tegenschryver had gewezen; en dat, integendeel, overtuigende redenen aan hem bewezen, dat die redelyke geruststellende zekerheid, naar de leere der R.K. Kerk, verkrygbaar is, terwyl Jesus zelf aan haar, tot het doen van onfeilbaare | |
[p. 341] | |
uitspraaken, de noodige hulpmiddelen, en, in deze, een Goddelyk gezag gegeeven heeft. In het tweede Hoofdstuk komen de Wysgeerige bedenkingen in aanmerking. De Pastoor schouten tracht te bewyzen, dat voorhout zyne onderzoekingen, in het stuk van Godsdienst, uit begeerte naar de kennis der waarheid, en niet uit twyfelzucht, gedaan heeft; dat hy by de R.K. Kerk dat geen heeft gezocht, het welk hy waarlyk miste, bewyzen der waarheid, gronden van zekerheid, omtrent die hoofdstukken van het Christengeloof, over welken de verschillen tusschen veele Protestanten zyne gerustheid stoorden; dat hy, een goed gebruik maakende van de Rede en de Goddelyke Openbaaring, in de R.K. Kerk, bewyzen van waarheid en gronden van zekerheid gevonden heeft, die hy by de Protestanten niet kon vinden; dat hy die gevonden bewyzen der waarheid en gronden van zekerheid gelegd heeft tot den grondslag van zyn geloof aan die waarheid, welke op deze gronden rust, en door deze bewyzen gestaafd wordt; dat de gezonde Wysgeerte ook in zyn geschryf omtrent den overgang van voorhout niets vindt, het welk eenig weezenlyk nadeel aan denzelven kan toebrengen; en eindelyk, dat voorhout, by het doen der bekende Geloofsbelydenis, eenen geheel redelyken en wysgeerigen eed afgelegd heeft. In eene aanteekening op bl. 81 wordt gemeld, dat voorhout, van den dag van zyn overgang af, eene bestendige rust en kalmte geniet. Hierop volgt, in het derde Hoofdstuk, de overweeging der Staatkundige bedenkingen. De Schryver beweert, dat uit de belofte en eed van waarachtige gehoorzaamheid aan den Roomschen Paus, volgens de Geloofsbelydenis der R.K. Kerke gedaan, in het staatkundige, niets te vreezen is; dat de erkentenis, dat de eenheid een voornaam en weezenlyk doel van het Christendom is, en dat de heilige, Katholyke, Apostolische en Roomsche Kerk de Moeder en Meesteresse van alle Kerken is, niets, dat gevaarlyk is voor den Staat, behelst; en dat het ook, in het staatkundige, geene reden tot bedenking geeft, volgens de Leere der R.K. Kerk, te gelooven en te belyden, dat niemand, buiten het waarachtig Katholyk Geloof, kan zalig worden. Of nu de bedenkingen van den Schryver der toetse, door alle deze tegenbedenkingen, behoorlyk wederlegd | |
[p. 342] | |
zyn, willen wy anderen laaten beslissen. Op eenigen derzelven zou ten minsten, onzes inziens, nog vry wat aan te merken vallen. Hier en daar heeft deze verdediging by uitneemendheid zwakke plaatzen, die men van iemand van zoo veel schranderheid niet zou verwacht hebben. Het ontbreekt echter ook niet aan gegronde aanmerkingen. Allerbelangrykst is ons het vierde en laatste Hoofdstuk, waarin de Godgeleerde bedenkingen ter toetse gebragt worden, toegescheenen. Hier verklaart zich een verstandig, welgeoefend en bezadigd Godgeleerde, over de aanroeping der Heiligen, de aanbidding van het Kruis, het Vagevuur, de waarde der Reliquien, de Aflaaten, het gezag der Kerkelyke Overleveringen, de Transsubstantiatie, het Misoffer, de verdienstelykheid der goede Werken, en verdere karakterizeerende leerbegrippen der R.K. Kerk, en brengt daarvoor, in 't korte, alles byeen, wat hy allermeest geschikt oordeelt, om dezelve allezins aanneemelyk te doen voorkomen. 't Geen hy daaromtrent verdedigt, is de gewoone Geloofsbelydenis der R.K. Kerke. De bewyzen, door voorhout daarvoor bygebragt, zyn, naar zyn oordeel, voldoende; de waarde van de verdediging der Misse, in de Aanspraak aan voorhout, by zynen overgang, gedaan, is, na de toetzing derzelve, door hunnen Tegenschryver, nog vermeerderd; en zyne onderneeming, ter verdediging der noodzaakelykheid, om deze woorden van Jesus: dit is myn lichaam, volstrekt in den eigenlyken zin te neemen, door de aanmerkingen van den Schryver der toetse, geenzins verzwakt. Welligt zullen sommigen, by het doorleezen van dit Hoofdstuk, tastbaare drogredenen, en niets beduidende uitvluchten, meenen aan te treffen, en zich allermeest verwonderen over de zwakke bewyzen uit de H. Schrift, waarmede de Pastoor schouten, in een tyd, waarin de Oordeel- en Uitlegkunde zoo ver gevorderd zyn, tot verdediging van de Leere zyner Kerke, nog durft optreeden; maar men moet weeten, dat het gezag der Kerke, de beste en eenig onfeilbaare Uitlegster der Schrift, naar 't oordeel van schouten, en van elken oprechten aankleever der R.K. Kerke, alles, even zoo als zy gevoelen, bepaald en beslist heeft. Op de groote vraag, waar zoodanig gezag der Kerke berust, krygt men ten antwoord: by het leevend lichaam der Kerke, | |
[p. 343] | |
dat is, in de samenstemming van den Paus met de vergaderde of verspreide Kerk, omtrent de hoofdstukken van 't Christen-geloof. Hoe men nu evenwel een gezag, dat geen anderen grond heeft, Goddelyk, onfeilbaar, en voldoende kunne rekenen, tot geruststelling van nadenkende menschen, die met de geschiedenis der Pausen, en der zoogenaamde Kerk, Kerkvaders en Concilien, niet onbekend zyn, en hoe wy daardoor zekerheid omtrent een eenig hoofdstuk van 't Christen-geloof verkrygen kunnen, bekennen wy niet te bevatten. De achtingwaardige Schryver houde het ons ten goede, dat wy niet anders zien kunnen, of hy is het bewys, voor dit voornaame punt van verschil tusschen de R. Katholyken en Protestanten, schuldig gebleven(*). Wy moeten nog met een woord melding maaken van eenige, hier en daar, inzonderheid in het voorafgaand Bericht, en in het derde Stuk, bl. 187, 218-232, bygevoegde aanteekeningen, waarin de Schryver tevens antwoordt op den voornaamen inhoud van zeker stukje, waarvan wy ook reeds, in 1798, eenig gewag gemaakt hebben(†). Hy ontkent, dat de bygebragte, anders onbetwistbaar waare daadzaaken, tot de bewezene eigenlyke Leere, en volkomen goedgekeurde gebruiken der R.K. Kerk, die dezelven veeleer verfoeit, veroordeelt en, op het strengst, verbiedt, behooren. De meermaal opgehaalde beschuldiging der R. Katholyken, door Prof. heringa, blyft ook niet onaangeroerd. Zoo 'er een volk bestaat, dat nevens een God, die in den hemel woont, een God erkent, dien het, in een ouwel besloten, opeet, men heeft althans, volgens schouten, zoodanig volk niet, gelyk Prof. heringa heeft aangeduid, by de Roomsch Katholyken, met wier Leere dit ten eenemaal | |
[p. 344] | |
strydt, maar onder de Protestanten zelven, by de Lutherschen, te zoeken. Hy vermoedt, dat de Hoogleeraar dit onredelyk denkbeeld, omtrent de Leer der Roomsch Katholyke Kerk, uit een Fransch Schryver overgenomen, en, in een oogenblik van zwakheid, ter nedergeschreven heeft. De bepaaldheid van ons plan gedoogt niet, 'er iets meer by te voegen. |
|