Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1801
(1801)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij[p. 264] | |
ner. - Kleine Gedichten van lavater: Aan eene lang lydende Zuster, den 13 Nov. 1800. Op het einde van een zwaare Lydensweek, den 15 Dec. diens jaars. Gedichten, door hem voorgezegd, op den 28 en 31 Dec. 1800. - Lavater's Zwaanenzang, of, Zurich by den aanvang der Negentiende Eeuw, gewyd aan de Zurichsche Jeugd, door het Gezelschap der Muzykzaal. - Lavater's Dood. - Ontleeding van lavater. - Lavater's Profetie aan zyn Vaderland; een Dichtstuk, door hem dertig jaaren geleden gemaakt. - Begraavenis van lavater. - Lips Gedenkteken voor lavater. - Gedachten onder het Beeld van lavater. - Aanspraak, aan de Gemeente van de St. Pieters Kerk, voor de keuze van eenen Leeraar, door j.k. nuscheler. - Aanspraak aan de St. Pieters Kerkgemeente te Zurich, by de bevordering van den Diaconus s. hesz tot de Leeraarsplaats, van Doctor hirzel, Jr. - Liefde van lavater voor zyne Gemeente. - Schets van zyne Werkzaamheid, Welspreekendheid, Hulpvaardigheid en Patriotismus. Deeze afzonderlyke Stukjes, deels van lavater zelven, deels van zyne Hoogagters en Vrienden, zyn van zeer onderscheiden aart, doch strekken alle om ons lavater te doen kennen, te doen bewonderen. Niet vreemd, dat de toon zomwylen zo hoog klinkt; niet vreemd, dat elk der geenen, die zich, in meer algemeene of byzondere gevallen, over hem uitlaaten, als 't ware verlegen staat, om, met woordenkleuren, een Character, zo zonderling als uitsteekend, te schetzen. Veel zou 'er uit over te neemen vallen; doch wy bepaalen ons tot het vermelden van eene byzonderheid, vooreerst 's Mans leevenseinde betreffende. Bekend is de wonde, hem door een Franschen Grenadier, op den 26 Sept. 1799, toegebragt(*). De vierhonderd drie-enzestig dagen, meest dagen van smert en lyden, door hem zints beleefd, bragt hy door in onvermoeide werkzaamheden, tot hy den ouderdom van negen-en-vyftig jaaren bereikte. De berigtgeever der Ontleeding van lavater merkt op: ‘De algemeene goedwillige Mee- | |
[p. 265] | |
ning; Ach! onze lieve lavater hadt nog veele Jaarenen zo veel Goeds kunnen stichten, indien hem niet dat ongeluk getroffen hadt, is, helaas! ongegrond. Het is een bedroefde Troost, maar egter een Troost, dat de algemeen beminde lavater, ook zonder dat Ongeluk, zynen Ouderdom niet veel hooger gebragt zou hebben.’ Niemand, deeze beschryving leezende, zal des twyfelen. Voorts kunnen wy niet onvermeld laaten het Gedenkteken voor lavater door lips, die zints een geruimen tyd bedagt geweest was, om zyne dankbaarheid aan de Gedagtenisse van zynen Vriend te betoonen, als Zurich en gansch Duitschland den dood van dien grooten Man beweenen zou. Hy vervaardigde eene Tekening, voor de Weduwe van lavater geschikt; en zyn Graveeryzer maakte dit Gedenkteken, op den dag van 's Mans begraafenisse, voor allen verkrygbaar; gelyk ook dit kunststuk met algemeene dankbaarheid werd aangenomen. Lips zelve geeft 'er ons deeze Verklaaring van; en het stuk wyst uit, dat hy een kweekeling was van lavater, den Vriend der Kunsten en Kunstenaaren. Deeze Verklaaring komt hier op neder: ‘De Grafzuil verheft zich uit een donker, den Weemoed geheiligd, Cypressenbosch. Het hoofdvoorwerp is het Beeld van lavater, met eenen Laurierkrans bedekt, die hem als Dichter toekomt. Boven hem zweeft een Eikenkrans, als het Teken der belooning van eenen verdienstlyken Burger, en Vriend des Vaderlands. Uit denzelven komt een Licht voort, zinspeelende op lavater's groot voorlichtend Voorbeeld. De aan den voet van de Grafzuil zittende Vrouwlyke figuur verbeeldt de Stad Zurich, welke met haare Kinderen, in stilzwygend nadenken verlooren, het verlies van lavater beweent. De tegen haar overstaande gevleugelde Jongeling is de Genius des Doods, die op een omgekeerde sakkel leunt, waarmede hy het uitgebluschte aardsche Leevenslicht aanduidt. Hy wendt zich tot den met verwondering opzienden Knaap, die in den schoot der Moeder ligt, en wyst op de troostende Zinnebeelden van Herleeven, en van Eeuwigheid. Deeze aangeduid door een Rups, die uit haar hulsel, als een Vlinder, te voorschyn komt; gene door een Slang, die een cirkel vormt. De boven de Gedenkzuil uit de wolken nederdaalende twee He- | |
[p. 266] | |
melsche Geniën wyzen derwaards, waar de opgeklaarde Geest in het aanschouwen van God leeft. Zy houden eene Sterrenkroon na den Hemel, om den blymoedigen Belyder van den Christlyken Godsdienst te beloonen, die nu niet meer de Waereld, maar den Hemel toebehoort. De piramidaale spits der Grafzuil betekent in Allegorie den eeuwigen Duur en Onverwoestbaarheid.’ Eindelyk vermelden wy, met hartlyke toestemming, eenige Dichtregelen ten slotte, die niet van Zwitzerschen, maar, zo wy gelooven, van Bataafschen oorsprong zyn. Elk eedle, nooit voor 't groote en goede stomp of koel,
Stort by deez' heilige asch een traan van rein gevoel.
Groot Sterfling, aan deeze aarde en aardschen ramp ontheven,
Lavater! zo bereid tot een verheerlykt leeven,
Onsterflyk - zalig thans in uitgebreider kring,
Uw graf ontvange een bloempje ook van een' Vreemdeling,
Die in uw' grootheid durft op de eer der menschheid roemen,
Jaa juicht, dat hy een mensch, als u, mag broeder noemen;
Een mensch, aan eigenbaat noch laage drift verknocht,
Die voor zichzelven niets, voor andren alles zocht,
Een edel Christen, jaa, een Engel op deeze aarde;
In zyne zwakheên zelfs, als broeder, ons van waarde;
Nu wacht hy ons om hoog, vol reine broedermin;
Zyn geest, die ons nog troost, voere ons dien heilstaat in.
|
|