Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1801
(1801)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij[p. 236] | |
Reize naar Surinamen, en door de binnenste gedeelten van Guiana; door den Capitain John Gabriël Steoman. Met Plaaten en Kaarten. Naar het Engelsch. IIIde Deel. Te Amsterdam, by J. Allart. In gr. 8vo 350 bl.Stedman's Reisverhaal gaat op den eigensten trant in dit Deel voort, als wy ten aanziene der twee voorgaande vermeld hebben(*); wy vervolgen dus het opgeeven van den vermengden Hoofd-inhoud. Het XX Hoofdst. vangt aan met de Beschryving van eenen oproerigen Neger, en wordt gevolgd van die eener vuurige Mier; van het wandelend Blad; Doornhaag-Spinnekop; Duivenboonen of Erwten van Angola, en nadruklyke benaamingen, door de Negers gebezigd: het behelst voorts een zeer moeilyken en gevaarlyken Tocht ter bestryding der Negeren. Het XXI Hoofdst. vervolgt dien Tocht, in 't voorbygaan de Wilde Porselyn, den Calebassen-boom beschryvende, en stelt, onder andere gevallen, voor, hoe de Legerplaats was ingerigt; veele onaangenaame ontmoetingen met den Colonel fourgeoud wisselen de tooneelen af: terwyl de steek van een kleine Slang, op Suriname den naam van Orou coukou draagende, aanleiding geeft tot eene beschryving van dezelve, en der middelen ter geneezinge van wonden, door dezelve toegebragt. Met de beschryving van een byzonder soort van Mieren vangt het XXII Hoofdst. aan; en iets van de Acajou-Nooten, den Eta-Appel vermeld hebbende, vaart de Schryver voort met de opgave van den Krygstocht, en de ontmoetingen hem byzonder bejegend, waaronder leezenswaardig is de uitzuiging des bloeds, hem overgekomen door den steek van een verschriklyke Vledermuis. Een byzonder soort van Oppossum verdient de aandagt der Dierbeschryveren, zo ook de Agouli en de Paca; stedman wederspreekt, in een en ander opzigt, verscheide voornaame Dierbeschryvers. Het zenden van eenige Dadels doet hem van den Dadelboom spreeken. Een tweede Tocht vangt met het XXIII Hoofdst. aan, en is vol van zeldzaame ontmoetingen, doormengd met een berigt van den Landschildpad; van verscheide soorten van Hout, Plantgewassen, Honderd-pooten, Springhaanen, verschillende soorten van Visschen. Hier ook laat de Schryver zich uit over de Zeekoe, het Zeepaard, en geeft zyne gedagten op omtrent het aanweezen der Meerminnen. Wy schryven | |
[p. 237] | |
dezelve af. ‘De Major abercombie zeide my onlangs, in de Rivier van Suriname een Meermin te hebben aangetroffen. Lord monboddo houdt ook zeer stellig staande het aanweezen van Zee-mannen en Zee-vrouwen(*), en verzekert, dat men ze in 't Jaar 1720 gezien heeft. Maar hoe agtenswaardig op andere punten het oordeel en gezag van deezen Lord moge voorkomen, is het my niet mogelyk, om met hem in te stemmen, dat 'er mannen en vrouwen met vinnen en schubben, laat staan met staarten, zyn zouden. - Ik geloof, zo het my geoorlofd is myne gedachten op dit stuk te zeggen, dat men nu en dan in de rivieren, onder den zonnekeerkring gelegen, zoo op de kust van Africa als van Zuid-America, een zoort van Visch ziet, die met het halve lyf boven het water uitsteekt, zeer veel gelykheid heeft met een menschlyk schepzel, maar veel kleinder is, en ten naasten by als die geen, welke men in 't Jaar 1794 te Londen zag. Deszelfs kleur is zwartachtig groen; de kop is rond, met een zoort van mismaakt aangezicht. Eene zwaare vinne vertoont zich by de oogen van het Dier, loopt tot het midden van den rug, en gelykt veel naar hoofdhair. Zyne twee armen en handen zyn twee vleesachtige en gevingerde vinnen. Het Wyfje, als zynde een dier dat haare jongen levendig werpt, heeft borsten, even eens gemaakt als die van eene Vrouw. De staart is volmaakt als die van een visch. In veele opzigten gelykt hy naar het Zee-kalf, behalven dat de laatstgemelde geene vinnen op den rug heeft. Dezelve is ook veel dikker, en verheft zich nooit boven het water, zoo als het dier zoo even door my beschreeven. Ik heb deeze berigten ontfangen van verscheiden bejaarde Negers, en van verscheiden Indiaanen, die alle in hunne beschryvingen overeenstemden. Zommigen voegden 'er by, dat deeze dieren zingen; maar ik denke, dat het is een klaagend geschrey, zoo als men wel van andere visschen of halfslachtige Dieren onder den zonnekeerkring hoort. Zy verzekerden my, dat zy, schoon zeldzaam voorkomende, ten hoogsten gevreesd zyn by hunne vrouwen en kinderen, die hen Watra-mama, of Moeder der wateren, noemen; en, 't geen vreemd is, met dien naam bestempelen zy ook hunne Profetessen.’ - In dit Hoofdstuk, waarin niet weinig zeldzaams voorkomt, ontmoeten wy een verslag van den Mataky- | |
[p. 238] | |
boom; wy geeven dit zo als wy het vinden. ‘De Mataky-boom is merkwaardig uit hoofde van zyne wortels, die zoodanig boven den grond uitsteeken, dat een groot aantal menschen zig daaronder zou kunnen verschuilen, zonder elkander te zien; zomtyds zelfs staan zy zoo wyd vaneen, dat men te paard tusschen beiden zou kunnen doorryden; en derzelver dikte is zoo groot, dat men niet meer dan één plank of deel noodig heeft, om 'er een tafel voor twaalf menschen van te maaken.’ Op den voorgrond van Plaat XXXIII ontmoet men eene aftekening van dien verbaazenden Boom. Dan de kleinheid der afbeelding van een zo groot voorwerp geeft de verlangde opheldering niet. Het XXIV Hoofdst. levert, behalven de berigten den Krygstocht betreffende, de door stedman voorheen beloofde beschryving van de Arvowoukas-Indiaanen, en een breed verslag van een Meisje, dat als een Venus by het zwemmen uit het water opkwam. De Schryver is met haar en haare Volkgenooten zeer ingenomen. Slangen, Kapellen, Gewassen komen hier voor, by een verslag van den Koophandel in de Volkplanting van Suriname, en de Beschryving van een Cacao-Plantagie; met veele andere byzonderheden. Veelal vergezellen wy eenen met ramp op ramp worstelenden Reiziger; dan in het XXV Hoofdst. vinden wy hem gelukkiger, op den wagtpost de Hoop, met zyne joanna, waar hy zich beschouwt als de Vorst van Commewyne. Op Plaat XXXIX vindt men eene Afbeelding van de wooning, in welke hy daar huisvestte en de gelukkigste dagen doorbragt. De beschryvingen, hier voorkomende, deelen in de opgeruimdheid van geest, en vloeit dit Hoofdstuk over van aartigheden en zeldzaame voorvallen; Dier-, Visch- en Plantbeschryvingen, te veelvuldig om hier op te tellen. Van het veel zonderlings kunnen wy niet onvermeld laaten, 't geen hy schryft van het zonderling verstand der Dieren. ‘Ik ontfing,’ verhaalt hy, ‘een bezoek van een myner buuren, wien ik myn trap deed opklimmen; maar hy hadt nog naauwlyks den voet in myne luchtwooning gezet, of hy sprong van boven naar beneden, schreeuwende van de verschriklykste pynen; en hy dompelde zig daadlyk in de Rivier, met het hoofd vooruit. Boven my heen kykende, ontdekte ik weldra, dat dit voorval veroorzaakt was door een zeer groot nest van wilde byën, of Wassy-wassy, het welk zig geplaatst hadt in het rieten dak, recht boven myn hoofd, wanneer ik myne kamer intrad. Ik liep dus op myne beurt weg, en gelastte de slaaven om dit nest onverwyld uit te roeijen. Zy gingen aan het werk, toen een oude Neger hen tegenhieldt, en zig onderwierp tot het ondergaan van alle straffen, die ik hem wilde aandoen, indien eene enkele van deeze byën my ooit of ooit steeken zoude. “Massera, zeide hy my, deeze dieren zouden u reeds lang mishandeld | |
[p. 239] | |
hebben, indien gy hun vreemd geweest waart; maar zy zyn uwe huisgenooten; gy hebt hun stilzwygend toegestaan om alhier hunne woonplaats te houden; zy kennen u zekerlyk, en nooit zullen zy u noch de uwen kwetzen.” Ik stemde daadlyk in het voorstel van deezen man toe; en hem aan een boom hebbende doen vastbinden, gelastte ik quaco, de trap op te klimmen, byna naakt, het geen hy deedt zonder gestooken te worden. Toen waagde ik het, hem te volgen; en ik verklaar op myn woord van eer, dat zelss na aan het nest geschud te hebben, waarop de byën 'er al brommende uitvloogen, en rondsom myn aangezigt heen draaiden, geene derzelven my trachtte te steeken. Ik stelde dus den ouden Neger weder in vryheid, en gaf hem een glas rhum en vyf schellingen tot zyne belooning. Ik behield vervolgens deeze kleine byënkorf, zonder eenig gevaar voor my zelf, en ik maakte 'er myne lyfwagt van. Tot myn groot vermaak deeden zy eenige Opzichters, welken ik onder een of ander voorwendzel de trap deed opklimmen, wanneer ik hunne onrechtvaardigheid en wreedheid straffen wilde, verscheiden maalen aartige sprongen doen.’ Het vertrek der Krygsbende, als op handen, wordt in het XXVI Hoofdst. beschreeven, en tevens, hoe 'er tegenbevel kwam om te blyven, met de uitwerkzelen daarvan op het Krygsvolk. Tusschen beide komt de beschryving van de Zurzaca en Sabatille, van de Papaija en de Gember; en wordt dit Hoofdstuk beslooten met nieuwe byzonderheden betrekkelyk de Negers. Hy hadt reeds eenige byzonderheden opgegeeven omtrent de manier, op welke de Slaaven in dit Land verkogt en behandeld worden; dan hy gevoelde, dit onderwerp niet uitgebreid genoeg behandeld te hebben, en deelt hier alle de berigten, die hy betreffende de Negers bekomen heeft, mede, en vleit zich, zaaken te zullen vermelden, waarop men geen aandagt genoeg gevestigd heeft, of die tot hiertoe slegts onvolkomen zyn verhaald geworden. Hy vangt aan met zyne gedagten over de Kleur der Negers mede te deelen, die hy oordeelt dat geheelenal moet toegeschreeven worden aan de brandende lugtstreek, waarin zy leeven, en aan den verhitten dampkring door de regelmaatige winden, die over eindelooze Zandwoestynen heen waaijen, alvoorens zy tot eenig bewoond land komen. Hy laat zich uit over hunne gedaante, sterkte, gezondheid, vrugtbaarheid; dan ook gewaagt hy van Negers, Accorys of Tweevingerigen genaamd; maar hy hadt slegts twee van deezen gezien, en op een te verren afstand om ze te kunnen uittekenen. Hy geeft eenig berigt van hunne Taal, van hunne Verstandsvermogens, Godsdienstbegrippen, Bygeloovigheden, verregaande Wraakzugt, doch laat niet na, ook hunne goede hoedanigheden te vermelden. Dit alles is doorvlogten met gebeurtenissen, die tot staaving dienen van zyne opgave. De | |
[p. 240] | |
Ziekten, aan welke zy onderworpen zyn, en die hier beschreeven worden, zyn allerafzigtigst; en zal men niet zonder afgryzen leezen, wat hun door mishandeling overkomt: eenigzins wordt dit vergoed door het daar bygevoegd tafereel van welbehandelde Negers. Voorts gewaagt by van hunne vermaaken, van hunne speeltuigen, enz. Dit hebben wy met genoegen geleezen. Minder voldeedt ons het XXVII Hoofdst., waarvan de inhoud, schoon 'er veel meer in voorkomt, dus wordt opgegeeven: De Muitelingen voeren verscheide Negerinnen weg; aanstootelyke Strafoefening; Onverschrokkenheid der Negers; verscheide soorten van Giervogels; Gekuifde Arenden; Beschryving van een Indigo - Plantagie; Kaneel - appelen. Deeze hoofd-inhoud is zonderling genoeg, en als men het geheel leest, wordt het nog vreemder. Het laatste Hoofdst. van dit Boekdeel, het XXVIII, behelst den derden Tocht na Gado-Saby, en vermeldt den Vrede, aan de Volkplanting bezorgd. Boom-, Plant-, Insect- en Vogel-beschryvingen mengen zich onder het verhaal van deezen zevenden en laatsten Veldtocht in de Bosschen van Guiana. Veelvuldige maalen hebben wy reden te over gehad, om de derwaards gezondene Krygslieden te beklaagen; en met hoe veel gronds, kan, om van andere moeilykheden en gevaaren niet te reppen, blyken uit hetgeen stedman vermeldt van het Hospitaal in zyne laatste Legerplaats, waar meer dan honderd mannen ziek lagen. ‘Men hoorde niets, dan zuchten en kermen, en daarby alle nagten het geschreeuw der Guiaansche Steenuilen. De kramp, een ongemak in Suriname zeer gemeen, kwelde de geenen, die anderzins nog in staat waren om dienst te doen. Elk was in de grootste droefheid gedompeld. Hier zag men iemand, van het hoofd tot de voeten, met bloedende zweeren bedekt; daar weder een ander, die door twee van zyne medgezellen gedraagen werd, en, in eenen diepen slaap bedolven, den eeuwigen slaap inging, in weerwil van alle de schuddingen en beweegingen, die men te werk stelde om hem te doen ontwaaken. Een derde, door de waterzucht opgezwollen, stierf, door het water verstikkende, na den Heelmeester (die doorgaans antwoordde dat het te laat was) vrugtloos gebeden te hebben om hem hetzelve af te tappen. Zommigen, zich in het Hospitaal bevindende, baden God, met gevouwen handen, om hun te hulp te komen. Verscheidene, door eene heete koorts aangetast, trokken zich de hairen uit, braakten lasteringen uit tegen de Voorzienigheid, en vervloekten den dag hunner geboorte.’ Met grond mogt stedman, by zyne wederkomst van dien Tocht, ten slot van dit Boekdeel, schryven: ‘Myne Vrienden te Paramaribo wenschten my geluk, dat ik nog leefde, | |
[p. 241] | |
na aan zoo veele gevaaren blootgesteld te zyn geweest; na van alle hulp ontzet, door distelen en doornen vaneen gereeten, door insecten gestooken te zyn; na uitgehongerd, afgemat, en op alle manieren gefolterd te zyn; na dikwyls gebrek aan kleederen, geld, ververschingen, of geneesmiddelen, gehad te hebben; en, eindelyk, na het verliezen van zoo veele braave medemakkers, die in dit Land hun graf gevonden hadden.’ Daar dit de laatste Tocht was, zien wy het einde deezer Reize welhaast te gemoete; en wordt het ons opgegeeven in het IVde Deel, reeds door ons ontvangen, en waarvan wy eerlang verslag zullen doen. |
|