Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1801
(1801)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijReize in Hongaryen, met een kort berigt van de Stad Weenen; door Robert Townson, L.L.D. Medelid van het Koninglyk Genootschap te Edinburg, enz. Met Plaaten en eene Kaart van Hongaryen. Uit het Engelsch vertaald. In twee Deelen. Iste Deel. In den Haage, by J.C. Leeuwestyn, 1800. In gr. 8vo. 355 bl.Veele Landen en Ryken van Europa zyn, bovenal in deeze laatste jaaren, druk bezogt, en de beschryvin- | |
[p. 229] | |
gen van dezelve verdringen, als 't ware, elkander. Het meer uit den algemeenen weg liggend Hongaryen deelde gewis niet in dit lot; terwyl de bepaalde Handelgemeenschap van 't zelve ook zeker tot de schaarschheid der Reisberigten medewerkte. Niemand zal egter twyfelen, of de Staatsgesteldheid, de natuurlyke voortbrengzelen, de aart en zeden der Inwoonderen verdienen onze opmerking. Welkom moet deswegen eene Reisbeschryving weezen door dien oord, bovenal wanneer dezelve komt uit eene pen, zo wel in staat ter berigtgeeving als die van den bereisden Heere townson, die zo laat als het Jaar 1794 deeze Reis gedaan, en zich vyf maanden daar opgehouden heeft. Welkom eene Vertaaling van dezelve voor onze Landgenooten, die, gelyk de Vertaaler opmerkt, geene Reis door dat Land in hunne taal bezitten, dan het geen men deswegen vindt in de Reizen van e. brown, waarvan eene Nederduitsche Vertaaling in den Jaare 1680 het licht zag. De Wintertyd, waarin townson zich te Weenen bevondt om de Reis na Hongaryen aan te vangen, deedt het geraaden worden, eenigen tyd zich te Weenen op te houden; 't geen hem gelegenheid geeft, om van Weenen en zyne ontmoetingen te dier Stede iets te zeggen, waartoe hy het I Hoofdd. besteedt; bovenal zich bepaalende tot een verslag van de Geleerde Inrigtingen; openbaare Boekeryen; Kabinet van Gedenkpenningen; Keizerlyke en andere kostbaare Verzamelingen van Delfstoffen en natuurlyke zeldzaamheden; de Marktplaatzen; openbaare Vermaaklykheden; de Keizerlyke Kruidtuin en Diergaarde. Hoe kort dit is, als in 34 bladzyden begreepen, zal het met genoegen geleezen worden. Het II Hoofdd. bevat de Reis van Weenen na Oedinburg. Men vindt 'er berigten wegens eene Myn van Steenkoolen; wegens den Graaf szechiny, den Prins esterhazy, den Graaf festitich; Persoonsbeschryvingen, die veel lichts in 't voorbygaan byzetten aan het Character der Hongaaren. Het brengt ons in de Steden Raab, Dotis en Komorra. Wy schryven af, wat de Heer townson van het reizen in dit Land vermeldt. Naa een verblyf by den verpligtenden Hongaarschen aanzienlyken szechiny, ‘kwam zyn rydtuig 's morgens, een boeren hooiwagen met vier wielen, en een paar kleine maagere paarden. Dit is zulk een ver- | |
[p. 230] | |
achtelyk voertuig niet, als de Engelsche Leezer zich verbeelden zal. In Hongaryen ziet men dikwyls welgekleede menschen op deze wyze reizen; en voor my, die in Zweeden, Deenemarken en het noordlyk gedeelte van Duitschland gereisd had, waar open rydtuigen, ten naasten by gelyk deze, maar netter bewerkt, in algemeen gebruik zyn, was dit niets nieuws. Maar zoo dit in Engeland geweest ware, dan zou het gemeenste denkbeeld geweest zyn, dat ik een misdaadige ware, die naar de gevangenis gebragt werd, en dat myn knegt, die myn schietgeweer hield en myn sabel droeg, de bewaarder ware. Naa dat ik drie of vier uuren op een hollenden draf voortgereisd was, kwam ik in het dorp, waar ik van paarden moest verwisselen. Vermids in deze plaatzen geene herbergen zyn, is het de gewoonte om voor het huis van den Richter stil te houden, en hem het voorspanbevel te toonen, en hy is dan verpligt om zelf heenen te gaan, of zynen afgevaardigden te zenden, naar den boer, wiens beurt het is om dienst te doen. Indien het geval wil, dat hy verre af woont, en de paarden in de weide zyn, dan wordt men dikwyls een uur of twee opgehouden, en zelfs langer, voor dat men die krygen kan: want de paarden worden nooit in gereedheid gehouden, zonder voorafgaande kennisgeeving, zoo als in Zweeden geschiedt, waar geene andere postpaarden dan die der boeren zyn. De Richters zyn slechts gemeene Boeren; zy hebben alleen gezag over de andere boeren, en worden derhalven judices plebeii genoemd. Somtyds worden zy aangesteld door den Heer van het Dorp, somtyds door de boeren zelve verkooren, en somtyds door de samenwerkende verkiezing der boeren en hunnen Landheer; dit zyn plaatslyke verscheidenheden, welke door de gewoonte ingesteld zyn. Zy hebben geene vaste bezolding, maar genieten eenige sooitjens; en zy toonen zich zeer dankbaar voor twee of drie stuivers, als een klein geschenk, het welk hun gewoonlyk door de reizigers gegeeven wordt, als zy veel spoed gemaakt hebben, om paarden aan hun te bezorgen; en zy worden zoo weinig geacht, dat zy gevaar loopen om afgerost te worden, voornaamlyk door de militairen, als zy hun best niet doen. Zy worden zeer ligt onderkend, doordien zy een stok in de hand hebben; het gewoonste, meestbetekenende, en nuttigste kenmerk van gezag onder | |
[p. 231] | |
een onbeschaafd Volk.’ - Veelvuldig zyn de ontmoetingen op de Reis door dit Land, welke niet strekken om het uitlokkend te maaken. Gebrek aan goede Herbergen en Nagtverblyven is vry algemeen. Met het III Hoofdd. komt de Reiziger te Gran, waar hy een Landgenoot, daar woonagtig, den Major dormer, aantrof, die hem ten Ciceroni aldaar verstrekte. Een bron van laauw water strekte daar ten verblyve voor de Kikvorschen, die 'er geduurende den winter niet verstyven. Het Mineraal-water, de aart der Rotzen worden beschreeven, alsmede Vissegrade, Bogdon en St. Andreas. Met genoegen zal men hier leezen de beschryving van het oude Kasteel te Vissegrade, 't welk thans in puinhoopen ligt, en in vroegeren tyde het Windsor was van verscheide Hongaarsche Koningen, thans een woonplaats van uilen en vledermuizen. Het IV Hoofdd. is aan Buda gewyd. Wy hebben reeds in den Jaare 1797 dit gedeelte onzen Leezeren geschonken(*), doch moeten hier, het daar niet vermelde, wegens zeker Gebouw aan den oever van den Donau, optekenen. ‘Dit gebouw wordt verschillend genoemd, en men spreekt zeer onderscheiden van 't zelve, naar maate de edele gloed voor de vryheid, of eene yskoude onverschilligheid, gevoeld wordt, en naar maate de verkleefdheid of ontevredenheid nopens het Hof van Weenen het hoogste gebied voert. Deszelfs gewoone benaaming is de Bastille; een haatelyke klank, die byna genoeg is, om een werk- of tuchthuis te verdoemen. Het werd opgericht onder de gehaate Regeering van joseph den Hervormer: dus ongelukkig voor de Hongaarsche Vryheid, in deszelfs oprichting, en wyl het gebouwd is onder een byzonder opzicht, is het des te meer haatelyk, en dan, het geene deszelfs bestemming te minder twyfelachtig maakt, is, dat de vertrekken in hetzelve zoo klein zyn, dat die in het minste niet geschikt zyn voor een Ziekenhuis, Werkhuis, of iets anders van een soortgelyken aart; zoo denken althans de Vaderlandsgezinden hier. Het is nooit volbouwd geworden, en leopold gaf bevel om het te verkoopen. Of joseph vreesde, dat de nieuwe inrichtingen, welke | |
[p. 232] | |
hy voorhad in de Rechten zyner Hongaarsche Onderdaanen te maaken, zulke misnoegdheden zouden te weeg brengen, die eene Staatsgevangenis noodzaaklyk maaken zouden, of dat hy zulk een gebouw liet oprichten, alleen om hun bevreesd te maaken, of dat hy het tot een geheel ander oogmerk geschikt hadt, is niet bekend; maar indien hy niet met éénen trek zyner pen, op zyn sterfbed, de werkzaamheden tot hervorming van negen of tien jaaren vernietigd hadt, dan zou hy het misschien met wederspannige onderdaanen volgemaakt hebben.’ Wy vermelden dit, daar het ten voeglyken overgang dient tot het V Hoofdd., 't welk zeer breedspraakig is in het ontvouwen van den Volkshaat en afkeer der Hongaaren van de Oostenrykers; de Staatsgesteldheid van het Koningryk Hongaryen ontvouwt; den toestand der Edellieden, Burgers en Boeren schetst. Ten opzigte van den Boerenstand merkt onze Reiziger aan: ‘De Landlieden in Hongaryen zyn vooruit boven hunne noordlyke nabuuren, de Poolen en Russen. Die zwaarste van alle standen, aan den grond als een eigendom verbonden te zyn, en nogthans door de willekeurige beschikking van den Landheer verplaatst te kunnen worden, met een nooit geëindigd werk en verpligting aan denzelven, is voorby; en het levert eenig genoegen op, wanneer men begrypt, dat menigmaal, eer nog de wet paalen gesteld hadt aan de knevelzucht der Landheeren, door het bepaalen der pligten des Landmans omtrend zynen Heer, de gewoonte dit reeds eenigermaate gedaan heeft. Dus waren, geloof ik, deze dingen door de gewoonte reeds eenigzins in Hongaryen beteugeld, eer nog de Keizerin theresia, in het Jaar 1764, haar Urbarium hadt bekend gemaakt, het welk, schoon het buiten kennis der Landstenden te voorschyn kwam, als eene wet aangenomen is.’ - Van dit Urbarium, of Overeenkomst tusschen den Landheer en den Boer, zo als het door de Wet vastgesteld is, vinden wy hier eene Overzetting van bl. 154 tot 186. De Heer townson laat 'er eenige aanmerkingen op volgen, waardig om geleezen te worden. Het Jaar 1785 maakt een tydvak uit, niet min gunstig voor den Boerenstand dan 1764, daar joseph de II dien zo zeer begunstigde; en schoon die Keizer vóór zynen dood verpligt werd, om aan de Edellieden de oude regten | |
[p. 233] | |
en voorregten weder te geeven, welke hy hun ontnomen hadt, en dus zyne eigene handelingen te herroepen, werd nogthans de Wet der Glebae adscriptio uitgezonderd. Onze Reiziger doet een breed verslag van de handelingen diens Keizers, ten opzigte van de Hongaaren, strekkende om deezen tegen hem te verbitteren. Joseph's herroeping, op den 4 Feb. 1790, op den twintigsten van welke maand hy stierf, is hier te leezen. Townson voegt 'er by: ‘Zoo werd dan eene Regeering van negen jaaren, die in het eerst beloofde een schitterend tydvak in de Geschiedenis van Europa te zullen zyn, ten grooten deele uit dezelve gewischt. Echter moet deze aangetekend worden, als eene les voor andere Regeerders, om hen te leeren, dat de gevoelens en begeerten van een Volk niet moeten verwaarloosd worden, noch dat eene natie niet als een landgoed bestuurd moet worden, en dat men zelfs goede schikkingen en instellingen niet met gestrengheid, noch al te overhaastig, moet invoeren. Goede Vorsten worden dikwyls, by wyze van beeldspraak, de Vaders van hun Volk genoemd. Joseph regeerde zyne heerschappyen als het hoofd van een huisgezin; hy wenschte het welzyn zyner kinderen, en hy maakte ontwerpen tot hun geluk, en begeerde dat zy die met onderwerping zouden aanneemen, daar hy dezelve oogenbliklyk wilde ten uitvoer gebragt hebben. Zyn Leevensbeschryver pezzel zegt, dat, toen zyne Staatsdienaars hem den raad gaven, dat hy niet zo haastig in zyne verbeteringen moest zyn, hy ten antwoord gaf: ‘Van alles, wat ik onderneem, wil ik aanstonds de uitwerkzelen zien; toen ik den Prater en den Augarten(*) in orde bragt, nam ik geene jonge spruiten, die alleen voor het volgende geslacht van dienst konden zyn, maar boomen, onder wier schaduw ik zelf en myne tydgenooten vermaak en voordeel zouden kunnen vinden.’ Leopold's gedrag in 't bestuur van Hongaryen wordt geschetst; de zaaken, op de Ryksvergadering verhandeld, ontvouwd, met de gevolgen daarvan. Met vollen regt weidt de Schryver uit in den lof van de Verdraagzaamheid, hier thans heerschende, als hy vermeldt, ‘dat, toen op den Ryksdag des Jaars 1791 de regten der Pro- | |
[p. 234] | |
testanten bevestigd werden, behalven de Geestlykheid, slegts vier-en-tachtig Leden waren, die tegen hun stemden; daar in tegendeel tweehonderd een-en-negentig voor dezelve hunne stem gaven, van welken honderd een-entachtig Magnaaten, en het grootste gedeelte Roomschgezinden waren.’ - Uit het bygebragte Artikel uit de Ryksvergadering, hiertoe behoorende, blykt, dat de Protestanten eene volkomene vryheid hebben van openbaare Godsdienst-oefening, met kerken en klokken, hunne eigene schoolen en oefenplaatzen tot vordering in kennis, en het regt om alle openbaare bedieningen te bekleeden, tevens met zitting in de wetgeevende Raadsvergaderingen. - De Protestanten moeten ook niet als eene kleine nietsbetekenende Secte aangezien worden. In het algemeen gelooft men, dat de Protestanten, dat is de Lutheraanen en Calvinisten zamengenomen, met de Roomschgezinden in getal gelyk staan; en vóór twee eeuwen waren zy talryker, en uitgezonderd drie geslachten in 't jaar 1559, waren alle de aanzienlyke geslachten Protestanten. Het VI Hoofdd. spreekt van de Bevolking, de Inwoonders, de Inkomsten, den Koophandel en de Krygsmagt. Wegens de Bevolking zyn de gevoelens wydverschillend. In de grootste uitgebreidheid genomen, mag men het op omstreeks negen Millioenen stellen. Deeze Inwoonders zyn van zeer verschillende Natien. De oorzaaken van geringe werkzaamheid en weinigen koophandel worden opgespeurd in een Land, van 't welk de Reiziger zegt: ‘Waar heen ik my ook begaf, leidde men my in Kelders vol Wyn, en in Koornschuuren die vol Graanen waren, en men toonde my Weilanden vol Vee. Als ik de eigenaars gelukkig rekende om hunnen ryken voorraad, en wel van Waaren, die nooit buiten gebruik konden komen, dan hoorde ik eene algemeene klagt - het gebrek van eene markt, het ontbreeken van koopers!’ Voorts toont de Schryver, hoe de plaatslyke ligging van Hongaryen hiertoe medewerkt. De Krygsmagt bestondt toen in 87,400 man, en één Bataillon Tschaikisten, eene soort van Rivierwagten of Landtroepen. In de Landen aan de Turken grenzende heeft eene foort van Krygsgebied plaats. De Reis van Buda na Gyongyes - de Gebergten van Matra en derzelver Delfstoffen - Aluinwerken - | |
[p. 235] | |
de gewaande opening van eenen Vuurberg - zeldzaame Piksteen, en vuurbergagtige Tufa, worden in het VII Hoofdd. voorgesteld. Zo aangenaam als hy, op zyne Reis na Erlau, in het VIII Hoofdd. zich verrukt vondt door eene bevallige plaats, Fëlcho-Tarkan, waar de laatst overledene Bisschop een fraai Landhuis bouwde, zo zeer is hy op den tegenwoordigen, die 't zelve verdelgde, gebeten; en waarlyk, de beschryving, die hy van deezen geeft, en van diens dweepagtige en slegter daaden, geregtigt hem, om niet gunstig te spreeken van deezen dommen Yveraar, die een tegenbeeld oplevert van de hooggeroemde Verdraagzaamheid in Hongaryen. Men zal de staaltjes daarvan met verbaazing in het Werk leezen; wy hadden gemeend, ze by te brengen; dan ons blad roept ons om te bekorten. In het IX Hoofdd., handelende van de Salpeterwerken, de Paardenstoetery en Koehoudery van den Bisschop van erlau, krygt die veragtlyke man weder eene beurt. Voorts vinden wy hier het Zoutmagazyn, alsmede de groote Puszta, of gemeene Weide, beschreeven. Dit Deel is opgecierd en verrykt met eene nieuwe Kaart van Hongaryen, in 't byzonder van deszelfs Stroomen en natuurlyke voortbrengzelen, door j.m. korabinsky, met byvoeging der Steensoorten en Postwegen, door r. townson. Hoe veel werks dezelve aan den Engelschen Schryver en den Nederduitschen Vertaaler gekost hebbe, kan men in beider Voorberigt leezen. - Ook vindt men in dit Deel afgebeeld, een Hongaarsch Edelman en een Boer, in hunne nationaale Kleeding; alsmede het oude Kasteel te Vissegrade. De Vertaaler heeft zich doorgaande wel gekweeten: alleen heeft hy, in de benaamingen van voorwerpen der Natuurkunde, Delfstofkennis, Kruidkunde en Natuurlyke Historie, wat veel ruimte genomen om derzelver Benaamingen onvertaald te laaten: niet weinige zouden, met de Nederduitsche benaamingen 'er by te voegen, meer klaarheids gekreegen hebben; zo ook zal het onvertaald laaten van een en ander Latynsch gezegde den Nederduitschen Leezer, dier taale onkundig, om den zin verlegen laaten. Wy zien het Tweede Deel, ter volmaaking van dit Werk, te gemoete. |