Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1801
(1801)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij[p. 209] | |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.De Praktyk des Bybels, of het Zedekundig Onderwys der Gewyde Schriften. IIden Deels, 1ste en 2de Stuk. Te Amsterdam, by C. Covens. In gr. 8vo, te zamen 671 bladz.Wat laater dan wy beloofd en waarlyk voorgenomen hadden(*), geeven wy onzen Leezeren bericht van dit Tweede Deel der Praktyk des Bybels door den Eerw. van vloten. Hetgeen wy reeds, by de aangeduide gelegenheid, van des Schryvers voordracht en wyze van behandeling der onderwerpen gezegd hebben, zouden wy hier kunnen herhaalen, evenwel, met byvoeginge, dat de duisternis, waarover wy in ons voorig bericht klaagden, by het doorleezen van het Tweede Deel ons minder heeft gehinderd. De Schryver schynt zelve gevoeld te hebben, dat het Eerste Deel hieromtrent vatbaar was voor verbetering. Een kort Voorbericht, voor het Tweede geplaatst, eindigt hy met de woorden: ‘Ik verblyde my dat de styl en drukfeilen my ditmaal minder verschoning behoeven te doen vragen. - Oordeel zelve, Lezer!’ Als Leezers dan oordeelen wy, en deelen dit ons oordeel mede aan anderen, dat het Werk van deezen kant gewonnen, en het Tweede Deel minder duisterheids heeft dan het Eerste. Evenwel is het niet geheel vry. Doch het komt ons voor, dat eene meer naauwkeurige plaatzing der tekens van zinscheidinge, en het gebruiken van kortere volzinnen, het gebrek grootendeels, zo niet geheel, zouden verhelpen. Het vermoeit de aandacht, wanneer men eene geheele bladzyde van niet grooten letterdruk moet doorleezen, zonder een rustpunt te ontmoeten. Toevallig komt ons hier juist een volzin onder het oog van twee en meer dan eene halve bladzyde. Zy is te vinden bl. 193-195. | |
[p. 210] | |
In dit Tweede Deel (dewyl het getal der bladzyden tot het einde toe doorloopt, behoeven wy de beide Stukken, welke het Deel uitmaaken, niet verder te onderscheiden) vinden wy vooreerst aanmerkingen over de Psalmen, onder het opschrift: De openbare Gods-vereering naar aanleiding der Psalmen. Deeze beginnen met eenige bedenkingen over het nut en gebruik deezer Israëlietische Dichtstukken in onze tyden. Na eenige aanmerkingen over den aart en de nuttigheid van godsdienstig gezang, en de geschiktheid der meeste Psalmen, (ook der zulken, welken by de openbaare godsdienstoefening, vooral van Christenen, minder voegen) om het hart tot God te verheffen, gaat de Schryver over tot het beschouwen van ieder deezer overblyfselen van oude godsdienstige Dichtkunde in het byzonder. Dikwyls bestaan zyne aanmerkingen enkel in zyn oordeel over de gepastheid of ongepastheid van eenigen Psalm voor het openbaare kerkgezang; maar by andere gelegenheden behelzen zy wel eens eene soort van meer of min uitgebreide voorstelling des inhouds van eenen Psalm, of des Schryvers gevoel van het nut, waarmede dezelve kan gelezen of gezongen worden. Van de kortste van deeze soort willen wy een voorbeeld of twee aanhaalen. By den derden Psalm vinden wy deeze bedenkingen: ‘Welk eene hartsterking geeft de echte erkentenis van den invloed der Godheid in de allerzorgelykste omstandigheden! het kan zoms gebeuren, dat benarde ontmoetingen, openlyke vyandlykheden, zo zwaar, zo algemeen zyn, dat 'er niets meer nodig is dan de beslissende slag; evenwel ontzinkt den godsvriend dan nog de moed niet geheel; dien wel mikkenden slag kan de Albestuurder afwenden; in den nood gaat zulk een denkbeeld ongevoelig tot eene bede over; komt 'er vertrouwen op 't gebed in de ziel, waarin men de uitkomst niet bepaalt, maar die aan den Albestuurder overlaat, wel verzekerd, dat Zyne keuze de beste zy, dan daalt de stille kalmte in de ziel, in weerwil van de gevaren, hare aanhoudende woelingen baren dan zo veele ontsteltenissen niet meer, dat men gantsch onbekwaam wordt; integendeel, 't berusten in God, die alleen de uitkomsten bestuurt, doet alles met de grootste gelatenheid te gemoet zien. - Een vriend van den godsdienst, dus denkend, kan onmogelyk zo gantsch ter neder | |
[p. 211] | |
geslagen zyn, onder de gevaarlykste omstandigheden, dat hy buiten staat zou zyn, om de maatschappelyke hulde aan de Godheid te bewyzen; te eerder en te meerder doet hy zulks, al is 't zelfs, dat ook daar zyne vervolgers tegenwoordig zyn,’ bl. 11 en 12. ‘Ps. VI. Is eene bede wegens ongesteldheid. Openbare erkentenisse in de gemeentens heeft men eeuwen aan den anderen, als eene voor de maatschappy belangryke deelneeming van de vergadering der Godvereerders beschouwd; het spreekt van zelfs, dat zy niets betekent, zelfs aanstotelyk is, als de lyder in zyne omstandigheden ons onbekend is, het wordt dan zelfs enkel ceremonieel.’ Is dit niet te sterk uitgedrukt? Leert ons het Euangelium niet ook voor onze vyanden bidden? En zouden wy dan niet in algemeene bewoordingen kunnen bidden om den Godlyken zegen over onzen broeder, al zyn wy niet byzonder bekend met deszelfs omstandigheden en behoeften, indien wy slechts der Godheid geene bepaalde wyze van handelen voorschryven? Zouden geheele Gemeenten niet met weezenlyke deelneeming dergelyke gebeden kunnen uitboezemen voor haare Leden? De Schryver vervolgt: ‘Die toestand en de herstelling kan nog veel minder eene gepaste stoffe voor een gewoon lid der vergadering zyn, schoon 't te wenschen ware, dat elk, die oplettend is op zich zelven, by zulk eene gelegenheid den loop zyner denkbeelden in ziekte, getrouw in de herdenking en uitvoering der stille beloften, welke men toen deed, ontwikkelde, op dat by de hernieuwing der kragten, 't godvrugtig bestaan meer gezuiverd zich vertoonde, waardoor de deelneeming van anderen in de herstelling, eene wezentlyke dankzegging aan God worden kan; een vorst nogthans, die van de zynen in zyne goede hoedanigheden gekend wordt, wiens dood kwalykgezinden enkel om by-einden kunnen begeeren, zou men zeer wel tot de stoffe van een algemeen volkslied kunnen maken,’ bl. 14, 15. De Schryver zoude, naar het schynt, geen vyand zyn van eene groote hervorminge in het houden der godsdienstige vergaderingen en in het kerkgezang. Sommigen der Psalmen althans, welken hy, als ongeschikt om door eene Gemeente gezongen te worden, afkeurt, zouden, zyns oordeels, op eene andere wyze nog al bruikhaar zyn. Zo schryft hy, bl. 34: ‘Ps. XVII. Is | |
[p. 212] | |
weder een lied, 't geen voor de algemeene stigting niet zeer geschikt is. - Zulke alleenspraken, of appellen op de Goddelyke alwetenheid, zyn zeer zeldzaam van eene algemene nuttigheid: in één geval zou men 't kunnen gebruiken, wen een voornaam persoon, die de algemeene achting hadde, in omstandigheden kwam, in allen opzichte bedenkelyk, en welke de agterdogt en de hatelyke partyzugt op 't allerongunstigst verklaarde; als zulk een lied door dien verdagten persoon, in een solo, voor de vergadering gezongen wierd, zou 't ongetwyfeld de uitwerking kunnen hebben, dat veler gemoederen derzelve [l. hun] ongunstig vermoeden afleiden. Eer evenwel zulks ingevoerd worde, zou alvorens de tugt, zo wel als de goedkeuring dier vergadering, onder meer bruikbare schikkingen gebragt moeten zyn.’ In dit laatste zyn wy volmaakt eens met den Schryver, die, ondertusschen, op meer plaatzen zich verklaart voor dergelyke soloos, waarvan zekerlyk een goed gebruik zoude kunnen gemaakt worden. Zie b.v. bl. 158. Veele schoone aanmerkingen heeft hy over den inhoud en het gebruik der Psalmen; zonder dat wy daarom, en dit zal hy ook niet vergen, in alles met hem instemmen. Dus kunnen wy hem niet toestaan, dat de CXXXIIIste Psalm ‘vooronderstelt te veel kundigheden van Joodsche gebruiken, om voor elk een bruikbaar te kunnen zyn.’ Worden dan zo groote kundigheden vereischt, om te weeten, dat de Joodsche Hoogepriester, by zyne inwyding, met olie gezalfd wierd? - Over de vyf volgende Psalmen geeft de Schryver, bl. 247 en 248, zyn oordeel in zo weinige woorden op, dat wy dit nog tot een staaltjen zullen aanhaalen; het maaken van aanmerkingen daarover voor onze Leezers overlaatende. ‘Ps. CXXXIV. Ook dit lied is te arm van denkbeelden voor ons, te bepaald van oogmerk, dan dat het by ons met eenige vrugt zou kunnen gezongen worden. Ps. CXXXV. Een lofzang, die deezen naam verdient; wy hebben te weinig omstandigheden, die ons zulk een lied met eene gevoelige ziel zou [l. zouden] doen zingen, wy denken naauwelyks aan het bekeeren van afgodendienaren, ik zwyge dat wy hen door ons menschlievend gedrag tot onze byeenkomsten zouden lokken, om eenstemmig te zyn in de erkentenisse van den eenigen God. | |
[p. 213] | |
Ps. CXXXVI. Van die zelfde geaartheid, doch meer kunstig, is deze Psalm. Ps. CXXXVII. Wy hebben ons elders reeds verklaard over het waarlyk aanstotelyke, het geen dit gezang gantsch onbruikbaar maakt. Ps. CXXXVIII. Wel bruikbaar, maar nogthans van dien inhoud, dat wy verscheiden zoortgelyken ter onzer keuze hebben.’ Op de beschouwing der Psalmen volgt, hetgeen de Schryver noemt, Menschkundig Onderwys in de Spreuken van salomo. Vooraf vinden wy hier iets (bl. 264-268) over het oogmerk van dit Boek, en het gebruik, hetgeen men 'er van heeft te maaken. ‘Indien men dit geschrift,’ leezen wy bl. 265, ‘als een volledig zamenstel van den plicht der menschen wilde beschouwen, zou men het regte gebruik van deze verzameling naar het doel des schryvers niet treffen. Al kon men zeggen: het is een volledig zamenstel, schoon niet in de gewone orde, zo wil hy de voorschriften der deugd niet, zo als zy wetten zyn, maar zo als zy middelen zyn tot ons genoegen en waar geluk, aanpryzen, en langs de waarneemingen van anderen op de beste wyze ons daartoe opleiden. Eigenlyk gesproken, is zyn opstel zo zeer geene deugden-leere, die anders heiligheid, ten aanzien van de vorming des mensche, in de uitoeffening der godzaligheid genoemd wordt; het is meer die zedelyke beschaving van den mensch, die hem tot het aanvalligst en nuttigst lid der zamenleving maakt, welke hy ons aanpryzen wil,’ enz. ‘Hierom,’ zegt de Eerw. van vloten, bl. 268, ‘is eene inleiding van den zamelaar, even zoo treffend als uitvoerig, ook zeer belangryk, en zy behoort door ons in haren gewigtigen inhoud gekend, en ons eigen gemaakt te worden, willen wy dat nut uit salomo's spreuken plukken, waarin zy zich ongetwyfeld van alle andere het meest onderscheiden zullen.’ Als zulk eene Inleiding beschouwt onze Schryver, bl. 294, de Negen eerste Hoofdstukken; met het Tiende beginnen, zyns oordeels, de eigenlyke Spreuken. Hierby vindt men, over het waare gebruik deezer Spreuken, en de gewoonte van dezelve door de jeugd te doen van buiten leeren, eenige aanmerkingen, welke wy gaarne zouden afschryven, indien wy daartoe ruimte hadden. Vervolgens geest de Schryver, bykans van vers tot | |
[p. 214] | |
vers, eene soort van ophelderende uitbreiding, welke wy doorgaans met veel genoegen hebben gelezen, en onzen Leezeren gerustlyk durven aanpryzen; schoon zy somtyds wel eens denkbeelden behelze, welke de oorspronglyke Schryver waarschynelyk niet bedoelde. Van dien aart is, by voorbeeld, hetgeen by Hoofdd. XV:5 gezegd wordt. Daar bl. 423 staat vs. 26, dient men te leezen vs. 28. Om ook van deeze uitbreidingen een staaltjen te geeven, zullen wy overneemen, hetgeen, bl. 452 en 453, gezegd wordt over Spr. XXVI:3-6. ‘De omgang met lieden, die weinig verstand hebben, behoorde bedagtzamer ingericht te worden, wilde men hen bewaren voor het misdoen; ... het is eene roeping voor een verstandig man, het zich gemakkelyk te maken, om hen zoo te kunnen beveiligen; onder hen is nogthands eene aanmerkelyke verscheidenheid van karakter: 'er zyn 'er zoo dom, zoo gantsch beneden de menschheid, dat zy alleen door slagen ingeteugeld of handelbaar kunnen gemaakt worden: deze zyn wis onder de ergsten in gebrek aan vermogens, maar geenszins de zorgelyksten; - 'er zyn brutale zotten, die dan alleen schynen verstand te hebben, als zy schelden en tieren kunnen: bloedryke gestellen hebbende, en geen heeren over hunne driften zynde, moet men hen maar laten uitrazen, want dan zyn zy het eerst bekoelt; - 'er zyn ook verwaande weetnieten, die door de verkeering met menschen eenige beschaafde denkbeelden verkregen hebben, of die om hunne schatten of aanzien meenen regt te hebben, om beslissend over waarheden van belang te vonnissen: zulken moet men niet uitvoerig wederleggen, maar door een enkel kragtig bewys hun de armoede van hunnen geest doen gevoelen; die het ongeluk heeft van veel met dezelven omtegaan en hen te bestuuren, moet hun gewis meer bezigheids verschaffen, nogthands gene, die boven hun verstand reikt, wil men zich voor verwarring behoeden.’ Somtyds zoude men deeze aanmerkingen als half boertende kunnen opvatten. Zo leezen wy, bl. 389, over Spr. XX:2. ‘Men zou tegenwoordig deze spreuk wel kunnen missen: want voor hun, die met vorsten omgaan, komt het zeldzaam tot die hoogte, dat 'er gevaar is: het vleijen der groten is zo algemeen, dat men voor zoortgelyke uitersten niet meer te vreezen hebbe.’ | |
[p. 215] | |
Het naaste Stuk heeft tot opschrift, Betragtende Aanmerkingen op des Predikers Geschrist. Over dit Boek en deszelfs Schryver hebben wy iets gezegd by eene vroegere gelegenheid(*). De Eerw. van vloten is van gedachten, dat het Werk zelve van salomo, maar het slot, Hoofdst. XII:9-14, van eene andere hand is. Men hoore hem zelven: ‘Alles komt op de gelukzaheids-leere voor dit leven aan, hieromtrent nu lopen de denkbeelden van kundige lieden zoo zeer uit den anderen, en zyn ... zomts zoo lynrecht tegenstrydig, dat wy op het einde wel eens verlegen staan, wat toch te verkiezen? - De ervarene ... zal hier het ... onderscheid tusschen de leer der Joden, en die van jesus, ... gevoelen; evenwel gene tegenstrydigheid: .... de leere der onthouding of zelfs-verlochening, b.v. door den Heiland zoo sterk aangeprezen, als een der algemeenste middelen tot een duurzaam geluk, - en de geneugten van dit leven, als gevolgen van de deugdbetragting door moses voorgehouden, staan gewis niet tegen elkanderen over: had salomo die beide voorstellen aan den anderen ondergeschikt, in zoo verre zyne belydenis hem die leeraarde, hy was niet in gevaar gekomen, om met de daad den zegen der genietingen van dit leven voor ydel te verklaren, en ... door eene verstandige onthouding ... zou hy meer geluk gesmaakt hebben in het bezit der aardsche goederen, dan hy nu immer genoten heeft. Wy danken evenwel ... den man, die dit stuk van salomo aan de waereld bekend gemaakt hebbende, zyne bedenkingen, zo niet tusschen beiden, ten minsten daar agter voegde,’ bl. 539, 540, z.o. bl. 550 omtrent het einde, en bl. 632 env. Men bespeurt hieruit wel, dat onze Schryver niet altoos met den Prediker van een gevoelen is, en men wordt 'er ten vollen van overtuigd, wanneer men leest hetgeen hy bl. 546 zegt van het character, de wyze van onderzoeken, den redeneertrant, de bejaagingen en het gedrag des Joodschen Konings. Zyne aanmerkingen daarover toonen den kundigen en voor zichzelven denkenden Man. Gaarne zouden wy dit met een nader uittreksel toonen, indien niet dit Bericht ruim lang genoeg ware. | |
[p. 216] | |
Evenwel moeten wy nog een enkel woord zeggen van het laatste Stukjen, hetgeen (bl. 635 env.) in dit Deel voorkomt, met het opschrift: Bruikbare Aanmerkingen op de Liefdens-Liederen van salomo. De Schryver oordeelt, met reden, dat het Hooglied ‘niet in het hoger uitzicht van de liefde tusschen jesus en zyne bruid moet beschouwd worden,’ bl. 637; ‘het doel dezer liederen is, de huwlyks-liefde zoo te bezingen, dat die op de nuttigste wyze, werken moge, en tevens de bron en eerste aanlage tot den maatschappelyken reinen staat kunnen zyn,’ ald. eene liefde, zo als hy vervolgens aanduidt, welke, zonder de natuurdrist uit te sluiten, zich tot eene deugd veredelt. En op dien trant loopen zyne aanmerkingen over dit overblyfsel van Oostersche Minnezangen. Zoude de Schryver, bl. 36, daar hy den Zweedschen Koning karel noemt, niet eigenlyk gustavus adolphus bedoelen? Op deezen past hetgeen hy zegt, beter dan op eenen der karels, die ooit de Zweedsche Kroon droegen. |