Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1801
(1801)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij[p. 191] | |
eene Tweede Reize rondsom de Wereld(*), hoofdzaaklyk ter ontdekkinge, of 'er in het Zuidlyk gedeelte van den Aardbol, naar de veronderstelling van veele Aardrykskundigen, een groot Vast Land bestaat; waarom deeze Reis, in 't oorspronglyke twee zwaare Boekdeelen in 4to beslaande, ten bepaalden Tytel voert: Reize naar de Zuidpool en rondom de Waereld. Verdienstlyk heeft zich de Nederduitsche Vertaaler by zyne Landgenooten gemaakt, niet alleen door het bezorgen eener keurige Vertaalinge des oorspronglyken Werks, door cook zelven geschreeven in de eenvoudigheid van een Zeemans-Dagboek, en schaars met aanmerkingen, dan die tot de Zeevaart en Aardrykskunde behooren, doorvlogten; maar ook door van elders aan deeze Reisbeschryving toe te voegen, wat een der Tochtgenooten des te boek stelde. De beide Heeren joannes reinoldus forster en georgius forster, Vader en Zoon, werden, door een zonderlingen zamenloop, Reisgenooten van cook, en de eerste als opgeroepen, om eene Wysgeerige Historie der Reize te geeven. Aangegaane afspraaken werden veranderd, verbroken, en de Heer forster, als een Vreemdeling, ontzet van hem toegezegde voordeelen; gelyk men in het Voorberigt des Vertaalers, tot schande der Engelschen, breedspraakig leezen kan. - Dit gaf aanleiding, dat forster de Zoon eene Wysgeerige Beschryving vervaardigde. ‘Door geen Verdrag de handen gebonden,’ zegt de Voorredenaar, ‘stelde hy die zamen uit zyne eigene Aantekeningen en die van zynen Vader; hy schreef dus vryer, en zyn Werk behoefde geene staatkundige beoordeeling en zuivering te ondergaan, terwyl uit de Reisbeschryving van cook, op voorbeeld van de Franschen, wel eens eenige omstandigheden zyn weggestreeken, die men op de eene of de andere wyze nadeelig oordeelde(†).’ De arbeid van deezen forster heeft de Vertaaler zich ten nutte en daarvan een zeer oordeelkundig gebruik ge- | |
[p. 192] | |
maakt. De Fransche Vertaaler deezes Werks deedt dit mede, doch vlogt met onderscheidings-tekenen den arbeid van forster in dien van cook. Dan de ongelykheid van styl deezer beide Schryveren veroorzaakte in die schikking, anderzins boven de afzonderlyke plaatzing der Ophelderingen te keuren, eene wanstaltigheid, ontweeken door ze agter aan te voegen, met overwyzingen ter opgehelderde plaatze. ‘De byvoegzelen,’ schryft de Burger pasteur, ‘uit forster hier op de gezegde wyze ingelascht, zullen den Leezer zeker behaagen en zeer belangryk voorkomen; hoe aangenaam steekt de byzondere wyze van zien en beschryven van deeze twee Schryveren, die beiden ooggetuigen waren van 't geen zy te boek stelden, by elkanderen af! - Cook, met veel kennis van de Aardrykskunde, de Scheepvaart, en alles wat daar toe behoort, voorzien, merkt alles op, wat daar toe betrekking heeft, beschouwt alles met eene koele philosophische bedaardheid, beoordeelt met verstand, verhaalt niet met de naauwkeurigste byzonderheden; maar alles wat hy zegt is juist, en draagt het kenmerk der waarheid. Forster, met levendiger verbeelding begaafd, schryft met meer warmte, met meer gevoel, met meer wysbegeerte; alles maakt op hem meerder indruk; hy speurt den aart der Volkeren, die hy bezogt, in de minste plooijen van hun karakter en in de minste byzonderheden van hun gedrag op, en verlevendigt alles door wysgeerige, zedekundige en menschkundige aanmerkingen; die zelfde verbeeldingskragt zet zynen schryfstyl meer sierlykheid by, en zyne groote kundigheden stellen hem in staat om nuttige vergelykingen te maaken. Vooral legt hy zig toe op alles wat tot het vak der Natuurlyke Historie behoort, en in dit gedeelte is zyn werk van de hoogste waarde, terwyl deeze bezigheid zelve van die van Kapitein cook, als zy aan land waren, zoo zeer verschillende was, dat de voorvallen, die hun bejegenden, en de omstandigheden, waar in zy zig bevonden hebben, noodwendig zeer verschillende moeten geweest zyn.’ - Capitein cook bekent, aan 't einde der Inleiding tot deeze Reize, by zyne verklaarde begeerte, om het Reisverhaal in zyne eigene woorden te geeven, verschooning te moeten verzoeken wegens zynen styl, den | |
[p. 193] | |
styl eens Zeemans, die verstooken geweest was van zich op Letteroefeningen toe te leggen. De Burger pasteur heeft ook de Aantekeningen van den Franschen Vertaaler zich ten nutte gemaakt, en dus dit Werk alle verlangbaare volkomenheid bygezet; ook is deeze Uitgave met ééne Plaat vermeerderd, en in andere zyn eenige verbeteringen, naar des Vertaalers oordeel, gemaakt. De Inleiding behelst, behalven een kort verslag van de Reizen in het Zuider-halfrond, een berigt van de toebereidzelen tot deezen Tocht. Het I H. des Eersten Boeks vermeldt den Reistocht van Deptfort na Madera, en van daar na St. Jago, tot de aankomst op de Kaap de Goede Hoop. Veel aanmerkenswaardigs van St. Jago wordt vermeld, en over het Lichten der Zee verdienen de Aanmerkingen van forster zeer geleezen te worden. Het II H. beschryft het vertrek van de Kaap de Goede Hoop na de Zuid-pool, en geeft ons op, de vergeefsche naspeuringen na een Zuidlyk Vast Land. Overneemenswaardig dunkt ons hier eene Aantekening van forster, betreffende het niet bestaan van een Zuidlyk Vast Land, waaraan men in Europa doorgaans geloofd heeft. ‘Het Dryf-ys, daar aangetroffen, bewees ons, dat 'er tusschen de luchtstreek van het noordlyk en zuidlyk halfrond een groot onderscheid is. Wy waren midden in de maand December, die, in dit Zuidlyk Halfrond, met Juny by ons overeenkomt. Onze waargenomene Breedte was 51o 5′ Zuid, die omtrent met de Poolshoogte van Londen overeenkomt, en evenwel hadden wy reeds verscheide bergen van dryf-ys ontmoet, en onze Thermometer stond op 36 graaden. Het gebrek aan een Vast Land op het Zuidlyk halfrond schynt deeze grootere koude van deeze Waereldstreek te veroorzaaken, in zoo verre hier, naamlyk, niets dan Zee is, die, als een doorzigtig vloeibaar lichaam, de straalen der zon verslindt en niet te rug kaatst, gelyk op het Noordlyk Halfrond door het aardryk geschiedt.’ In het III H. vinden wy het vervolg van de naspeuringen na een Zuidlyk Land tusschen de middaglyn van de Kaap de Goede Hoop en Nieuw Zeeland. Op deezen Zeetocht, die met het landen in de Donkere Baai aan Nieuw Zeeland eindigde, hadt cook | |
[p. 194] | |
honderd-en-zeventien dagen in zee geweest, in welken tyd hy drieduizend-zeshonderd-en-zestig mylen gezeild hadt, zonder ééne eenige reis land in het gezigt te hebben. De waarneemingen van het Zuiderlicht van cook worden ondersteund door die zyns Reisgenoots forster, die, des betreffende, vermeldt: ‘Het Zuider licht bestondt uit lange zuilen van een helder wit licht, die zig aan den Oostlyken horizont byna tot het toppunt verheften, en zig langzaamerhand over het gantsche zuidlyk deel van den hemel verbreidden. Somtyds was het aan het boveneinde schuins geboogen, en geleek naar het Noorder-licht van ons Waerelddeel, behalven dat het geene andere dan eene witte kleur hadt, daar ons Noorder-licht in tegendeel verscheidene byzonderlyk purper- en vuur-kleuren aanneemt. Somtyds konden wy door het schynen van dit Zuider-licht, van 't welk, myns weetens, nog geen Reiziger gesprooken heeft, de daar onder verborgen sterren niet ontdekken, en op andere tyden zag men die op zyn best maar gantsch bleek door hetzelve heen flikkeren. De lucht was meestendeels helder, als dit verschynzel zig vertoonde, en de lucht zoo scherp koud, dat de Thermometer gemeenlyk op het vriespunt stondt.’ Het IV H. geeft een breedvoerig verslag van de Verrigtingen in de Donkere Baai, alsmede van de Ontmoetingen met de Inboorelingen. Over dit Hoofdstuk zyn de Ophelderingen van forster, zo Mensch-, Dierals Plantkundige, veelvuldig, en mogen als gewigtige bydraagen in die vakken worden aangemerkt. 't Lang verblyf in, en de aangelegenheid van de Donkere Baai voor de Scheepvaart, doet cook het V H. besteeden tot het geeven van Onderrigtingen om in en uit dezelve te zeilen. By de beschryving van het omliggende Land, van de Voortbrengzelen en Inwoonderen, voegt onze Reiziger zeer belangryke Sterre- en Zeevaartkundige Waarneemingen. - Forster bragt hier den tyd niet onledig door, blykens de hier bygevoegde Aantekeningen, meest van eenen Menschkundigen aart. Met het VI H. gaat cook weder op reis, en beschryft den Tocht van de Donkere Baai tot Koningin Charlotte Kanaal. Inzonderheid wordt 's Leezers aandagt hier getrokken door de Beschryving van eenige Water-hoozen; | |
[p. 195] | |
waaromtrent de opheldering van forster alle de kenmerken eens keurigen en kundigen Waarneemers draagt. De twee Schepen, tot deezen Tocht bestemd, waren van den anderen afgeraakt, doch ontmoetten elkander gelukkig weder in Koningin Charlotte Kanaal. Te deezer gelegenheid geeft de Capitein furneaux een verslag van zyn wedervaaren zedert het scheiden van de twee Schepen, gepaard met eene Beschryving van van Diemens Land. Dit maakt de schryfstoffe uit van het VII H. - Die aan land waren, voelden twee sterke schokken van eene Aardbeeving; doch die zich op het Schip bevonden, waren 'er niets van ontwaar geworden. ‘Deeze Aardbeeving,’ merkt forster, niet ten onregte, op, ‘maakt het meer dan waarschynlyk, dat 'er of nu nog vuurspuwende Bergen op Nieuw Zeeland zyn, of dat zy 'er voorheen waren: want deeze beiden groote verschynzelen schynen steeds met elkanderen verbonden te zyn.’ Het VIII H. vermeldt ons de Verrigtingen in Koningin Charlotte Kanaal, gepaard met Aanmerkingen over de Inwoonderen van het Land. Dit laatste geeft den Menschkundigen en Menschlievenden forster gelegenheid tot eene Vertoogswyze Aantekening over de Volkszeden, en over het bederf, door de Europeaanen daarin gebragt. ‘Ik vrees,’ schryft hy onder andere, ‘dat de kennis van ons den bewoonderen van de Zuidzee over het geheel nadeelig geweest zy, en ik ben van gevoelen, dat die Volkeren 'er het best aan zyn, die zig altoos van ons verwyderd gehouden, en uit voorzigtigheid en mistrouwen ons Zeevolk niet vergund hebben, al te bekend en te vertrouwlyk met hun te worden.’ Het IX en laatste H. deezes Deels doet ons cook den koers van Nieuw Zeeland na Otahiti volgen. Hy geeft daarin verslag van eenige laage Eilanden, waarschynlyk dezelfde, welke door de bougainville ontdekt waren. Ten aanziene van het groot oogmerk deezes Reistochts, zegt de Reiziger: ‘Naardien wy nu ten Noorden van den koers van Kapitein carteret gekomen waren, verdween alle hoop van een Vast Land te zullen ontdekken. Eilanden waren alles wat wy verwagten konden te vinden, tot dat wy weder naar het Zuiden zouden keeren. Ik had nu, dat is op deeze en myne voorige Reis, deezen Oceaan doorkruisd, op de | |
[p. 196] | |
Breedte van 40 Graaden en meer, zonder iets te ontmoeten, dat my in 't minst aanleiding kon geeven om te denken dat ik vinden zou het geen ik zogt. In tegendeel, alles liep zamen om my te doen gelooven, dat 'er geen Zuidlyk Vast Land is tusschen de middaglyn van America en Nieuw Zeeland; ten minsten leverde deeze overtogt geene ontwyfelbaare tekenen van zulk een Land.’ Dit staaft hy verder door eenige aanmerkingen. - Belangryk zyn, naar gewoonte, de Aantekeningen van forster. De Vertaaler stemt egter met hem niet in, ten opzigte van de Venusziekte, en toont met duchtige redenen, in een Noot op de Aantekening van forster des betreffende, dat 'er veel meer waarschynlykheids is, dat die kwaal door de Europeaanen in Nieuw Zeeland is overgebragt, dan dat zy in dat Land oorspronglyk zou t'huis behooren. |