Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1801
(1801)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij[p. 168] | |
De Hoofd-inhoud van de Zedenleer des Christendoms. In eenige Leerredenen over de elf eerste Vaersen van het eerste Hoofdstuk van den tweeden Brief van Petrus. Door Ewaldus Kist, Predikant te Dordrecht. IIde Deel. Te Dordrecht, by A. Blussé en Zoon, 1800. In gr. 8vo. 305 bl.Over het eerste Deel dezer Leerredenen, waarin, volgends den titel, de hoofdinhoud van de Zedeleer des Christendoms wordt behandeld, hebben wy ons oordeel vrymoedig gezegd(*), en te kennen gegeeven, dat, hoezeer deze Leerredenen, op zich zelven beschouwd, haare verdiensten hebben, en veel voortreffelyks in zich behelzen, echter het plan, om, naar aanleiding van de eerste elf Versen van het eerste Hoofdstuk van den tweeden Brief van Petrus, den hoofdinhoud van de Zedeleer des Christendoms te behandelen, en wel, zoo als dit in deze Leerredenen uitgevoerd is, ons over 't geheel niet grootelyks is bevallen. Dit tweede Deel behelst nog zes Leerredenen, waarin, op soortgelyken trant, als in de voorgaanden, eerst de letterlyke zin van vs. 7-11 verklaard, en vervolgends onderscheidentlyk gehandeld wordt over de godzaligheid, de broederlyke liefde, en de liefde jegens allen; over eenige drangredenen tot Christelyke deugd; over den plicht, om onze roeping en verkiezing vast te maaken, en over de trappen in de hemelsche heerlykheid, geëvenredigd naar de vorderingen eenes Christens hier op aarde. Hierby zyn nog vier anderen gevoegd over Ps. CXII:1, De Godsdienst maakt reeds in dit leeven gelukkig. 1 Sam. III:12-14, voor Ouders. Jer. III:4, voor jonge lieden. 1 Cor. I:25, over de kracht van de verachte Leer des Kruises boven de stelsels van de wyzen dezer wereld. De Eerw. kist schynt zoo weinig kans gezien te hebben, om den hoofdinhoud der Zedeleer van het Christendom, by gelegenheid van eene verklaaring der genoemde versen, af te handelen, dat hy geöordeeld hebbe, 'er ten minsten dit aanhangsel te moeten byvoegen. De gekozene stoffen zyn hem toegeschenen, tot | |
[p. 169] | |
het zelfde onderwerp, dat in dezen bundel behandeld wordt, betrekking te hebben, en voor de behoeften van den tegenwoordigen tyd niet ongeschikt te zyn. Wy voor ons vinden ze, tot dat einde, niet meer geschikt, dan veele anderen, die hier even goed hadden kunnen achteraangevoegd worden. En zoo oordeelen wy ook over de betrekking, die dezelven kunnen gerekend worden tot de overige verklaarde onderwerpen te hebben. Desniettemin hebben deze Leerredenen, op zich zelven beschouwd, ook in ons oog, even zeer als de voorgaanden, over de voorschriften van plicht, door den Apostel Petrus ingeboezemd, geen geringe waarde. Men kan ze onder de besten, die uit den schoot van het Hervormd Kerkgenootschap, in de Nederlandsche taal, sedert eenigen tyd zyn voortgekomen, rangschikken, en, al ware 't ook, dat men met den Leeraar over 't leerstellige, welk hy overal invlecht, en waarvoor hy toont met yver bezield te zyn, niet eenstemmig dacht, met genoegen, en ook, zoo wy vertrouwen, met veel nut, leezen. Zie hier, tot eene proeve, den korten inhoud van de dertiende Leerrede, over den plicht, om onze roeping en verkiezing vast te maaken. Eerst wordt verklaard, wat het zegge, zyne roeping en verkiezing vast te maaken? Door de roeping verstaat de Redenaar de daadelyke overbrenging tot het Christendom, door de verkiezing het voorrecht, van door God genadig verkoren te zyn, om waare geloovige Christenen, en, langs dezen weg, zalig te worden. Zyne roeping en verkiezing vast te maaken geeft te kennen, zoo te handelen, daarna te staan, dat men, niet in schyn, maar, in waarheid, tot het Christendom overgebragt zy, dat men een Christen, in vollen nadruk, worde, en dus goede gronden hebbe, waarop men zich van zyne verkiezing en toekomstige zaligheid verzekeren kan. Daarna wordt aangetoond, van wat middel men zich, volgends het verband, hiertoe bedienen moet. Benaarstigt u, om uwe roeping en verkiezing vast te maaken, geeft te kennen: ‘wendt yvrig de middelen aan, die geschikt zyn om uit te werken, dat uwe overbrenging tot het Christendom in waarheid zy, en gy u dus van uwe verkiezing, en toekomstige zaligheid, op goede gronden, kunt verzekerd houden.’ Deze middelen worden, in 't voorgaande, waarop de Apostel wyst, duidelyk uitgedrukt. Het moet iemand, die zich daartoe benaarstigt, te doen zyn om een vast | |
[p. 170] | |
en leevendig geloof; hy moet by zyn geloof deugd voegen, en deze middelen niet voor eens, of voor een tyd, maar op den duur, in het werk stellen. Eindelyk wordt de natuur en de kracht van de drangrede, die de Apostel voordraagt, overwogen: daarom te meer - want dat doende, zult gy nimmermeer struikelen. Daarom te meer, opdat gy niet gelyk wordt aan de ongelukkigen, wier toestand vs. 9 beschreven was; Christenbelyders, by welken de voorgestelde deugden niet zyn, die blind zyn omtrent den waaren aart van het Christendom, hunne oogen daarvoor moedwillig sluiten, en, schoon zy zich hebben laaten doopen, en by den doop de reiniging hunner vorige zonden aan zich laaten verzegelen, schoon zy daarby hunne zonden beleden, en zich verbonden, om in nieuwigheid des leevens te wandelen, echter van achteren toonen, ver af te zyn van het waare Christendom, en aan de reiniging hunner vorige zonden niet te gedenken. Want dat doende, zult gy nimmermeer struikelen, dat is, nimmer afvallen van het Christendom, maar uwen loop gelukkig ten einde brengen, om de kroon des leevens, die aan het einde is opgehangen, te verkrygen. De kracht van deze drangrede, ontleend uit het gevaar van af te vallen en rampzalig te worden, en uit de zekerheid, die een Christen dan heeft, van gelukkig zynen loop ten einde te zullen brengen, aangetoond hebbende, besluit de Leeraar met de zoogenaamde Toepassing. Eerst wordt de rede gericht tot dezulken, die niet alleen hunne roeping en verkiezing niet vastmaaken, maar die zich ook met dit slag van zaaken niet bemoeien, die Christenen in naam zyn, en niet in de daad, die zich aan hunne weezenlyke belangen nog nooit in ernst hebben laaten gelegen liggen, zelfs, die zeer wel weeten, dat zy, wanneer zy in dien staat wierden opgeroepen, onherstelbaar verloren waren. Ten tweeden tot anderen, die hunne roeping en verkiezing reeds vast rekenen, zonder dat zy daarvoor gronden hebben, of wier goed gevoelen daaromtrent op wankelbaare gronden steunt, by den eenen op zyne uiterlyke belydenis van het Christendom, by eenen anderen op eenige goede hoedanigheden en werken, die niet uit het geloof in Christus voortvloeien, by een derden op overtuigingen en ondervindingen van vorige jaaren, zonder dat die van eenig gewenscht gevolg waren. Ten derden tot dezul- | |
[p. 171] | |
ken, op wier harten hunne weezenlyke en eeuwige belangen weegen, die eenigermaate werkzaam zyn omtrent zich zelven, omtrent Jesus Christus, en den weg van heil, doch die, het gene zy begonnen, niet, met eene doorzettende kracht, zoeken te voltooien, die niet met yver en aanhoudendheid daarna staan, om Christenen in volle kracht, en, langs dezen weg, van hunne gelukzaligheid verzekerd te worden, die zich in tegendeel met een flaauw geloof, met eene zeer bedenkelyke Godsvrucht, en eene geringe hoop vergenoegen kunnen. Ten vierden tot dezulken, die zich aan hunne waare belangen ernstig laaten gelegen liggen, die zich ook nooit gelukkiger zouden achten, dan wanneer zy van hunne roeping en verkiezing mogten verzekerd zyn, die dat verlangen, dat zoeken, en echter, wel verre van daarin gelukkig te slaagen, altyd door moedbeneemende bedenkingen geslingerd worden, het zy ze zich, tot dat einde, van verkeerde middelen, het zy van het regte middel, met geen genoegzaamen yver, bedienen. Eindelyk tot meer bevestigde Christenen, welken God niet slechts tot zyne gemeenschap in Christus riep, maar wien Hy ook de leevendige bewustheid van hun heilryk aandeel aan deze gemeenschap gaf. - Deze allen ontvangen uit den verklaarden text gepaste onderrichtingen, waarschouwingen en aanspooringen. |
|