Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1801
(1801)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij[p. 149] | |
Antenor's Reizen door Griekenland en Asie; benevens eenige Berichten aangaande Egypte; naar een Grieksch Handschrift, gevonden in de nieuw opgedolven Stad Herculanum, in het Fransch overgebragt door E.F. Lantier. Met Plaaten. IIIde Deel. Te Rotterdam, by J. Bronkhorst, E. van Wolfsbergen, C. van den Dries, en J. van Santen. In gr. 8vo.Niet, dan met bepaalingen en uitzonderingen, hebben wy van de Twee voorgaande Deelen deezes door ons aangekondigden Werks kunnen spreeken(*); bepaalingen en uitzonderingen, welke desgelyks gelden ten opzigte van dit Derde en laatste Deel; bepaalingen en uitzonderingen, die ook de ons onbekende Nederduitsche Vertaaler, blykens zyne betuigingen, als 't ware, gewettigd heeft; - de ons onbekende Vertaaler, schryf ik; want zyne aanduiding, op de rugzyde des zogenaamden Franschen Tytels, dat hy de Schryver is van de Stukjes, Myne Offeranden aan apollo en hymen, in den Jaare 1788, te Dordrecht, by A. Blussé en Zoon, uitgegeeven, heeft hem aan ons niet bekend gemaakt. Met den aanvange deezes Deels komen de Reizigers te Babylon. Wy hooren 'er weder den ouden Liefdedeun aanheffen, by de beschryving van de Zeden en Gebruiken dier Stad. Het onthaal by den Epicuristischen Wysgeer arsames geeft gelegenheid om over de Wysbegeerte diens Aanhangs te spreeken. - Arsames, hier het woord voerende, komt 'er voor uit, ‘dat de Godsdienst enkel een toom en breidel was voor het volk; maar voor ryke Landvoogden, voor menschen van opvoeding en grondbeginzelen, volstrekt overtollig. De Zedekunde was eene mode, op deeze of geene plaats, zo of anders in zwang, eene wet van burgerlyke orde, zich schikkende naar de omstandigheden en de verschillende luchtstreek.’ - Naa eenige voorbeelden ter staavinge van dit zyn begrip aangevoerd te hebben, vaart hy voort: ‘Wat de Wysbegeerte betreft, ik bemin ze, en leg 'er my vlytig op toe, ik baad my in wellust, met lange en volle teugen drink ik, uit den beker des | |
[p. 150] | |
leevens, alles, wat myne zinnen streelt, alles, wat ze kan betoveren: ziet daar de echte Wysbegeerte, en die ik omhelsd heb, zedert ik tot jaaren van onderscheid ben gekomen; maar zy is de Leer niet van uwe Grieksche Wysgeeren, van uwen plato, zeno en xenocrates - Zelfs niet van epicurus, hernam ik, wien men geheel verkeerd begrypt en verklaart: want hy telt de maatigheid en de zelfsbeheersching mede onder de deugden, ja onder de geneuchten zelfs. - In dit geval ben ik dus grooter Wysgeer dan hy: want ik stel de zelfsonthouding op rekening der menschlyke dwaasheid. - Epicurus verbiedt het genot niet van de genoegens dezes leevens; maar hy wil, dat men ze afmete naar de sterkte of zwakte der zintuigen, en het waare Epicurismus is daar in gelegen, dat men zich vaak van het genot speene, om zo veel beter te kunnen genieten. - Ik bemin de Wysbegeerte ook, riep atossa, [eene Schoonheid, die den Epicurist arsames geheel hadt ingenomen] uit; want 'er is niets dat ik hooger schat dan het vermaak, niets waar ik yveriger na streef; ik heb geen de minste vooroordeelen, of ken in dit opzigt zwaarigheden, noch bedenkingen, die my konden weerhouden; en al myn dichten en trachten is het genot der zinlykheid te vermenigvuldigen. - Wy betuigden haar, dat heure Wysbegeerte ons zeer verheeven, glansryk, redelyk en gemaklyk voorkwam. Men liet vervolgens, op het welzyn van atossa en het vermaak, groote bekers wyn rondgaan; wy bekransten ons met bloemen. Arsames dronk op de gezondheid van sardanapalus, weleer Koning van Assyrie, en zyn Held, terwyl hy my vroeg of ik het standbeeld van dien Vorst wel gezien had. - ô Ja! ik heb ook deszelfs opschrift gelezen, dat met zyne leefwyze en zeden zeer strookte. Eet, drink, vermaak U, al het overige is niets, zo luidt het by belus; de man hadt gelyk, riep arsames uit, wat is het leven zonder vermaak! Arsames kortte den maaltyd, zo veel mogelyk was, af; hy haastte zich buitengemeen; hy moest zich naamlyk te Babylon laaten vinden, om eene dansseres hare eerste proef te zien doen. - Wy van onzen kant, hoe zeer ook voldaan met ons tegenwoordig onthaal en gezelschap, waren verpligt hem te vol- | |
[p. 151] | |
gen. Met medelyden echter zag ik neder op arsames Wysbegeerte, die, met volle teugen uit den beker der wellust zwelgende, zyne zintuigen hadt stomp gemaakt, en wiens genoegens vergald werden door het smaaklooze daar mede vermengd, en door de zelfverveeling, die hem kwelde.’ Deeze schets van eenen Epicuristischen Wysgeer en Wysgeerinne heeft ons in 't geheel wel bevallen; de tusschengevlogte aanmerking is juist, en het gevolg van zulk een leeven treffend. - Phanor, de wellustige phanor, doet hier eene edele daad, met eene Schoonheid, hem als in zyne magt gesteld, niet te misbruiken, maar door eene geldgifte tot het aangaan eens Huwelyks geschikt te maaken. Om dit te doen, hadt hy een ganschen dag besteed; een dag, dien hy verklaart ‘niet te willen verruilen voor den schitterendsten en gelukkigsten dag van zyn geheele leeven, noch voor de gunstbewyzen van atossa. Myne beurs is wel geledigd; maar myn hart is vol.’ Antenor wenschte zyn Vriend en Reisgenoot geluk met de goede daad, door hem geoefend, en met de vreugde, die 'er hem voor beloonde. Regtmaatig is de Aantekening, door den Vertaaler aan den voet der bladzyde geplaatst. ‘Hartlyk wenschen wy phanor mede geluk met de volbrenging van dit deugdzaam bedryf, meer dan met alle zyne liefdegevalletjes; maar ook tevens is het onze vuurigste wensch, dat de lezer hier by langer, dan by de laatsten, moge stilstaan, en 'er meer door getroffen worden; ja dat het hem tot een tegengift zy tegen de verleidingen der ondeugd, waar toe wy phanor meermaalen vervallen zien. Dat de deugd ons steeds bekoore, daar zy de zaligste genoegens ten gevolge heeft; dat de ondeugd ons steeds afschrikke, in heur verleidelykst kwaad zelfs: dewyl heure vermaaken onze ziel niet verzadigen kunnen, en zy, vroeg of laat, bittere vruchten draagt! Voor het overige verhaalt men soortgelyke daad van den wellustigen alcibiades, waar uit wy zien, dat geen ondeugende geheel slecht is, en dat, aan den anderen kant, de deugd niet in een enkel goed bedryf gelegen zy, maar eene gansch edele gemoedsgesteltenis vereischt.’ Met grond vreesden wy, dat het verblyf van ante- | |
[p. 152] | |
nor en phanor op Paphos, by den beschreeven Eerdienst aan venus aldaar, den laatstgemelden tot de voorige ongeregeldheden zou doen vervallen; dan zy hadden 'er eene voor hun gelukkige ontmoeting. By de wellustige Inwooners van Paphos steekt het onderhoud met den Stoicyn stilpo zeer af. ‘Ik werd,’ zegt antenor, ‘door walging en zelfverveeling overvallen, maar ik durfde 'er met phanor niet over spreeken. Ik liet eindelyk evenwel een los woord ten dien aanzien vallen. Zeer verbaasd stond ik over zyn antwoord. Hy betuigde my dat hy zelf reeds gewenscht hadt Paphos te verlaaten, maar 'er jegens my niet van hadt durven gewaagen. - Alle geneuchten, sprak hy, welker genot men zonder eenige moeite verwerft, genietingen, waar aan verstand, noch hart, het minste deel heeft, vermoeijen onze zinnen, en walgen welhaast het gemoed; hier is het geluk en de vrouw niet, welke ik zoek, en die my bekooren kunnen. De laatste gunst, welke ons de liefde doet smaaken, dient door andere gunsten vooraf gegaan te worden, alvoorens ons geluk wordt ten top gevoerd. Ontsnappen wy, gelyk ulysses, dit betoverend Eiland, zo gevaarlyk als dat van circe, die zyne reisgenooten in Zwynen veranderde.’ Op reis hadden zy gesprekken met eenen Griek, eene en andere byzonderheid der Fabel-oudheid toelichtende. Te Sardes gekomen, geraaken zy in kennis by den Wysgeer aristides, den Grootvader van twee Meisjes, op eene van welke phanor verlieft. Dit verblyf, met het Verhaal des Leevens van aristides en veelvuldige lotgevallen vermengd, loopt van het IX tot het XXI Hoofdstuk deezes Boekdeels; en mogen deeze, in veele opzigten, belangryk genaamd worden. Phanor's liefde tot een dier Kleindogteren, hoewel met veele hinderende tusschenvallen, loopt in 't einde gelukkig af. De Reizigers komen te Athene weder, bezoeken hunne oude kennissen, en geeven te deezer gelegenheid verslag van de Atheners; doen ons, onder anderen, crates, timon den Menschenhaater, aristoteles, theophrastus en den Dichter pindarus kennen. Antenor's voorslag, om met lasthenia, die van den aanvang deezes Werks geene geringe rol speelde, te trouwen, werd afgeslaagen. Hy trekt met phanor na Sardes, waar de laatste de Dogter van aristides | |
[p. 153] | |
trouwt, nevens deezen en diens huisgezin te Theben komt. Hier sterft aristides; en antenor huwt met de schoone telissilla. Te deezer gelegenheid deelt hy deeze les der ondervinding mede: ‘Ik gevoelde thans meer dan ooit, dat, ondanks het stelzel der Epicuristen, het geluk meer in de gewaarwordingen van de ziel en de werkzaamheden van den geest, dan in de zinlykheid en het genot der zinnen bestaat. De zinlyke vermaaken kunnen, uit hoofde van de zwakheid onzer zintuigen, slechts eenige oogenblikken duuren; wanneer zy niet naar onze zwakheid afgemeeten zyn, matten zy het sterkste gestel af, verwoesten het lichaam, en zyn de oorzaak van veele ziekten en den dood. De vermaaken van het verstand en hart zyn voor alle tyden en uuren berekend; zy volgen ons overal, op het land en in de stad, in het gewoel der wereld en in de eenzaamheid, terwyl zy een helderen glans over alle de byzondere tydperken van ons leven verspreiden, onze jeugd, manlyke jaaren en gryzen ouderdom tevens vercierende.’ De dood van lasthenia, die tot haaren hoogen ouderdom beminnelyk bleef, en op 't einde haare Staatkundige gevoelens, tegen eene volstrekte Volksregeering aangekant, uitboezemt, sluit een Werk, waarvan wy, in onze Aankundigingen, genoeg gezegd hebben, om het op den rechten prys te doen stellen. |
|