Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1801
(1801)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHistorische en Letterkundige Avondstonden, ter ophelderinge van eenige Zeden der Nederlanderen; byzonderlyk in derzelver daaglyksch en huislyk Leeven; en van den stand der Nederduitsche Dichtkunde, zedert de vroegste tyden, tot aan het begin der zestiende Eeuwe. Doormengd met eene opgaave van, hier te Lande gevondene, maar nog niet beschreevene, Romeinsche Overblyfzelen: enz. Uit oorspronglyke Stukken en de beste Schryvers, met bygevoegde Afbeeldingen, te saamengesteld, door Mr. Henrik van Wyn. Te Amsterdam, by J. Allart, 1800. In gr. 8vo. In twee Boeken, te zamen, met den Bladwyzer, 568 bladz.In een kort Berigt voor het Register op de Byvoegsels en Naleezingen van wagenaar's Vaderlandsche Historie, beloofde de in onze Vaderlandsche Geschiedenissen en Oudheden doorkundige van wyn deeze Historische Avondstonden(*). In eene Voorreden aan zyne Letterminnende Landgenooten, geeft hy te kennen, dat dit Werk ‘merkelyk kleiner is, dan het, naar zynen eersten aanleg, zyn moest.’ Van deeze Voorreden zullen wy een gedeelte overneemen, als geschikt om den Leezer, zo met de reden hiervan, als met het oogmerk en den inhoud des Werks, eenigzins bekend te maaken. ‘Myn voorneemen,’ zegt de Schryver, ‘was geweest, U van de voornaamste Zeden en Gebruiken; waaronder, byzonderlyk, Konsten en Weetenschappen; met één woord, van het Daaglyksch en Huishoudelyk Leeven onzer Voorvaderen, in den uitgestrektsten zin, en sedert de vroegste tyden af, tot aan de zestiende eeuwe toe, eene, zo veel my mooglyk, volleedige beschryvinge te geeven; waar toe ik, door een lang en aanhoudend leezen en uittrekken der oudste en beste, | |
[p. 134] | |
in- en uitlandsche, Historie-Schryveren, my vleide, vry goeden voorraad te hebben vergaderd. Doch de overweeging, dat een Werk van dien aart ... tot eenige Boekdeelen stondt uit te loopen, welker vertier men, aan de Pers, begreep, in deeze tyden, bezwaarlyk te zullen weezen, gaf ..... eene andere leiding aan myn Plan, deedt my slegts eenige van de bovengemelde punten uitkippen en, eindelyk, deeze Historische en Letterkundige avondstonden, tot één Deel, vervat in twee Boeken, bepaalen. Behalven eenige, ingemengde, Uitweidingen ... zult Gy, in het Eerste Boek, byzonderlyk aantreffen Io.; ten aanzien der algemeene Zeden; eene nieuwe Nederduitsche Vertaalinge van c. tacitus, over de Zeden der Germaanen. Voorkomende, van bl. 45-101. IIo.; ten aanzien der Konsten en Weetenschappen; eene schets van den stand der nederduitsche dichtkunde, sedert de vroegste, byzonderlyk de Frankische, tyden, tot aan het begin der zestiende Eeuwe. Te vinden, bl. 169-368. En, in het tweede Boek; Wederom nopens de algemeene Zeden; een schets van de Woonplaatsen, het Voedsel, de Vermaaken en de Kleeding onzer vroege Nederlanders, binnen het bovengemelde tydperk....’ De Schryver geeft vervolgens reden van zyne keuze en wyze van behandelinge, eindigt daarop zyne Voorreden met de volgende, ongetwyffeld voor elken Liefhebber van de Zedelyke en Letterkundige Geschiedenis onzes Vaderlands aangenaame, woorden: ‘Met dit alles, kan myn Werk niet zonder feilen zyn. Leest en leert my! Indien Gy deezen arbeid voor lief houdt; zo als zy [hy] my was, om dat ik ze [hem] voor U deedt [deed]; zal het my, veelligt, aanmoedigen, om dit deel myner Letteroeffeningen, deeze Schetsen (want ik geeve het voor geene volleedige Historie), voort te zetten. In allen gevalle, zal ik my troosten, zo zy mogen dienen tot een' Legger voor de kenniszoekende Nakoomelingschap.’ Hartlyk wenschen wy dat de geëerde Schryver genoegzaame aanmoediging vinde om voort te gaan. Weinige menschen in ons Vaderland zyn voor deeze taak zo wel berekend, het zy men schrander doorzicht, verzamelde kundigheden, of ruimte van vryen tyd in aan- | |
[p. 135] | |
merking neeme. Dan tevens hoopen wy op de uitvoering van des Schryvers voorneemen, gemeld in het boven aangehaalde Berigt, om, op deeze Historische Avondstonden, te doen volgen zyne breedere Byvoegsels en Aanmerkingen op de tien laatste Deelen van wagenaar's Vaderlandsche Historie. Eer wy verder gaan, moeten wy zeggen, dat het Werk is ingericht by wyze van Zamenspraaken, tusschen volkhart, reinout en aleid. De eerste vertoont duidelyk den Schryver zelven; de twee anderen zyn een paar deugdzaame en letterlievende Echtgenooten, oude Vrienden van volkhart, maar verre van hem te evenaaren in kundigheden. Volkhart is hier dus meest Spreeker; de anderen, leergraage en opmerkzaame Toehoorders, lokken hem uit door hunne vraagen, en maaken nu en dan eene gepaste aanmerking. By het geen wy reeds uit de Voorreden hebben aangehaald, zullen wy iets voegen uit het slot des Eersten Boeks: het eene met het andere zal den Leezer eenig denkbeeld geeven van deszelfs inhoud. Op bladz. 365 besluit volkhart zyne aanmerkingen met te zeggen: ‘Ik zal, hier, onzen [onze] opgenoomen taak eindigen.’ Waarop reinout antwoordt: ‘Wy zyn 'er u dankbaar voor. Zo ik my [niet] bedriege, hebben wy 'er, onder anderen, uit geleerd: dat de Germaanen; en dierhalven ook de Batavieren, Caninefaaten, enz.; even als andere oude Volkeren, van de vroegste tyden af, vóór en na tacitus, moeten begreepen worden de Vaderlandsche Dichtkunst geoeffend [te] hebben: dat het, egter, geensints is uitgemaakt, of hunne Dichters den naam van Barden droegen, met welken de oudste Schryvers veel eêr Gallische, dan Germaanische, Dichteren bedoelen: dat 'er van de Batavische tyden; loopende tot in de vyfde eeuwe; geene Gedichten in de moedertaale bekend, laat staan overig, zyn: dat men, onder de opgevolgde Frankische Regeeringe, geen gewag van soortgelyke Gedichten, in de Nederlandsche Gewesten, ontmoet, vóór de agtste eeuwe, in welke laatste, van Friesche Gezangen gesprooken wordt: dat, van de negende eeuwe af, eene diepe stilzwygenheid, nopens de Nederduitsche Gedichten of berymingen, plaats heeft, tot in de dertiende; wanneer men, naamlyk, met u, de Chronyk van ko- | |
[p. 136] | |
lyn, voor geene egte waar aanziet(*): dat men den staat onzer Dichtkunde, in dat tydvak, best schynt te konnen opmaaken uit dien der, met ons, in taal en zeden, naast overeenkoomende verdere Germaanische, dat is Oost- en West-Frankische, Volkeren, in diervoege, dat, van de meergezegde negende tot aan de dertiende eeuwe, onze dichtsmaak meest met dien der Hoogduitschers of eigenlyke Oost-Franken, doch, sedert de twaalfde, ook byzonderlyk met dien der oorspronglyke West-Franken, d.i. Franschen, zal gestrookt hebben: dat wy, in de dertiende en het begin der veertiende eeuwe, vry veele en vry goede Dichters, naar maate van die tyden, hebben gehad, voornaamlyk ten aanzien van Godsdienstige, Natuur- en Zedekundige, Historische en Romanesque stoffen; Dichteren, die, deels, oorspronglyk schreeven, deels, het gedichte in andere taalen navolgden, en van welker, nog overige, Werken gy ons eenige opgaave gedaan hebt, zo als ook van die der twee volgende eeuwen: dat, ondertusschen, in die twee volgende, d.i., reeds in de veertiende en vyftiende, eeuwen, zo door de rampen der tyden, als door het overgaan van 's Lands bewind in het Huis van Bourgondie, de Nederduitsche Dichtkunde in bloei en zuiverheid van taal is verzwakt geworden, maar, dat zy, op het laatste der 15de eeuwe, weder in kragten begon toe te neemen: dat van onze dichterlyke Kamer- of Toneel-Speelen u geen vroeger bewys is voorgekoomen, dan op het laatste der veertiende eeuwe, schoon men dezelven, misschien, eenen hoogeren ouderdom mag toekennen: dat sommigen der vroegste Speelets Spreekers gezegd wierden, door welk woord men, ten minsten in 't vervolg, ook de Rhetorykers aanduidde, welker oorsprong gy uit onze vroegere inlandsche Dicht-gezelschappen aflegde [l. afleiddet], doch welker benaaming u toescheen, hier te Lande, meest sedert de Bourgondische tyden, in zwang te zyn gekomen.’ De Dichters, van welken gesproken werd, en wel- | |
[p. 137] | |
ken reinout bedoelt, zyn: de Opsteller eener Overzettinge van den gantschen Bybel in Duitsche Dichtmaat, ten tyde van lodewyk den Vroomen, wiens werk sommigen meenen nog voorhanden te zyn, terwyl anderen twyffelen, of het ooit bestaan hebbe, bl. 200 env.; otfrid, berymer van den voornaamsten inhoud der vier Euangelien, bl. 208 env.; de Dichter van een Lied, ter eere van lodewyk den III, Koning der West-Franken, bl. 222 env., allen tot de negende eeuw behoorende. In de twaalfde eeuwe (de tiende en elfde leveren niets op) begon de Hoogduitsche Dichtkunde het hoofd weder op te beuren uit de laagte, waartoe zy vervallen was, en leverde verscheiden leezenswaardige stukken der Schwabische Dichteren, bl. 232 env.; doch onze Nederduitsche niet voor de dertiende, omtrent welker helft verscheidene opgeteld worden, bl. 261 env. Wat laater schreef jacob van maerlant, van welken uitvoeriglyk gehandeld wordt, zynen Rymbybel, en Spiegel Historiaal; melis stoke, of wie hy geweest zy, zyne Rymchronyk, en jan van helu de zyne, gelyk ook van Maerlant zynen Wapen Martyn, waaruit, gelyk ook uit sommige anderen, eenige staaltjens worden opgegeven, bl. 261-297(*). - Indien ons bericht niet te wyd zal uitloopen, kunnen wy den Schryver in alles niet volgen, maar moeten den Leezer tot het Werk zelve wyzen. Een enkel woord moeten wy, evenwel, zeggen van den Roman karel en elegast, die, geschreven omtrent het einde der 13de of het begin der 14de eeuwe, gedrukt werd in het jaar 1478, en waarvan, zoveel men weet, thans slechts één exemplaar voorhanden is, berustende tegenwoordig in de Verzameling van den kundigen Mr. j. visser, te Utrecht. Het ontwerp van dien Roman is, buiten tegenspraak, misselyk genoeg. Karel de Groote ontvangt, in den droom, door eenen Engel, het zonderlinge bevel, om uit steelen te gaan, en de uitvoering daarvan geeft aanleiding tot de ontdekking van een verraad tegen hem gesmeed | |
[p. 138] | |
door eggerik, den Man zyner Zuster, en tot herstelling van elegast, die, t'onrecht in zyne ongunst vervallen en van alles ontbloot, zich thans met rooven moest geneeren. De Schryver geeft eenige staaltjens van de schryfwyze, waaruit de waarheid van zyn zeggen (dat dezelve ‘op eene vry ongedwongene en gemaklyke wyze is berymd en gesteld’) duidelyk blykt. Inderdaad, de versen komen ons vloeiender voor, dan de meesten van dien tyd, en het stuk zoude uit dien hoofde wel eenen nieuwen druk waardig zyn. Op bl. 311, reg 24, meenen wy hier eene druk- of schryffeil ontdekt te hebben, en dat, in plaats van elegast, staan moet eggerik, als zynde deeze de uitdaager in het tweegevecht, waarvan gesproken wordt. Op bl. 310, reg. 23, keert elegast ‘naar sinen Dan, d.i. (zegt de Hr. van wyn) het Woud, waar hy zig ophieldt.’ Maar zoude Dan niet eerder een hol of eene spelonk zyn? Deeze is nog de betekenis van het Engelsche Den, en onze Schryver erkent (II Boek, bl. 81) ‘dat de klinkletters by de Ouden wisselletters zyn.’ Op bladz. 318 env. is eenig verslag van lodewyk van velthem en van deszelfs Spiegel Historiaal, gelyk ook bl. 326 env. van Die Dietsche Doctrinael, geschreven in 1345. ‘een Boecxkyn
Dat, te voren, lach in Latyn.
en 't geen, naar 't oogmerk des Maakers, moest strekken tot algemeene leeringe,’ doch, zonder genoegzaamen grond, somtyds aan jacob van maerlant wordt toegeschreven. Anderen gaan wy voorby, om ook nog iets van het Tweede Boek te kunnen zeggen. Na eenige voorafspraak vinden wy hier bladz. 6 env. een tamelyk uitvoerig bericht van eene metaalen hand, in het jaar 1771 opgegraven uit den grond, daar, weleer, de Burg aan de Delfsche Vliet plagt te staan. Verder wordt kortlyk gesproken van de Romeinsche, Germaanische en Frankische Burgen en Vestingen; van de onderscheiding van 's Lands ingezetenen, zedert der Franken overwinning tot in de elfde of twaalfde eeuwe, in slechts twee standen, der Geestlyken en der Vryen (uit welke laatsten de hoogere en laagere Adel bestond, of vervolgens ontstond), terwyl alle de overigen (bl. 34) | |
[p. 139] | |
‘in persoon en goederen, ten minsten in één van beiden, in meer of minder opzigt, behoorden aan de bovengemelde staaten van menschen, in welker handen alle landgoederen ... berusteden.’ By welke gelegenheid de Schryver ook staalen bybrengt van de verachtinge, waarin de Dorpelingen, in die tyden, gehouden werden. 'Er wordt vervolgens gehandeld van de opkomst der Steden; waaromtrent wy leezen (bl. 41.) ‘Onze oudste, nog overige, Stedelyke privilegien ... reiken, voor zo verre ik my herinnere, niet verder dan tot het begin der twaalfde eeuwe, in Friesland, toen Stavere ... zig in 't bezit derzelven bevond.’ Waarby dan aangehaald wordt schwartsenberg's Charterb. van Vriesland, I D. bl. 125. Dit schynt met eenige overhaasting geschreven; het moest zyn bl. 71, alwaar een Privilegie voorkomt van Koning henrik (naderhand Keizer henrik de V) van het jaar 1118, waarin ook vroegere rechten van die van Stavoren bekrachtigd worden. Het Stuk op bl. 125 is veel laater, van floris den V, Graave van Holland, en van het jaar 1292; dus van het einde der dertiende eeuwe. Gaarne zouden wy onzen Leezeren iets mededeelen over het vroege aanzien en vermogen der Burgeren, zo in Vlaanderen (waarvan op bl. 45 een merkwaardig staaltjen wordt gegeven) als in andere der Nederlandsche Gewesten, indien wy niet de weinige ruimte, welke ons overschiet, nog tot eenige andere aanmerkingen moesten bespaaren. In de aantekening op bladz. 52 wordt gesproken van ‘de Somme le Roi; een Boek, dat jan, Heer van Brederode, in 't begin der vyftiende eeuw, onder den naam van Conincs Summe, vertaalde,’ en daaruit eene plaats aangehaald, welke de Schryver met reden ‘zeldsaam’ noemt, en waarvan het begin dus luidt: ‘Job seit, dat des Menschen leven, op aarde, is als Ridderscap eñ Burgerscap.’ De Hr. van wyn betuigt deeze plaats by job, zelfs in de uitgaave van 1478, te vergeefs gezocht te hebben. Wy vermeeten ons niet, ze met zekerheid te kunnen aanwyzen. Evenwel gissen wy, dat, misschien, de Schryver het oog mag gehad hebben op job VII:1. Daar heeft de Vulgata: Militia est vita hominis super terram: et sicut dies mercenarii, dies ejus. - Dat, in de middeleeuwen, Miles eenen Ridder, en Militia Ridderschap betekende, is bekend genoeg. Maar hier by job de Bur- | |
[p. 140] | |
gerschap te vinden heeft meer zwaarigheid. In de gemelde eeuwen betekende Mercenarius eenen Koopman of uitventer van kleine waaren, waarvan, of van Mercerius, het Fransche Mercier of Kramer. Zie du cange in voce. Zoude jan van Brederode, of de oorspronglyke Schryver van de Somme le Roi, ook hierop gedacht hebben? Dit zoude niet kwalyk strooken met het geene hy vervolgens zegt: ‘Die Burgher denct om syn comanscap, en om syn winninge, eñ dat eynde synre meninghe is, dat hy ryc mach worde, en geert in syn leuen.’ Men vindt vervolgens veele byzonderheden over de leevenswyze onzer Voorouderen, by welken, voor de Spaansche Beroerten, de weelde, spilzucht en slechte zeden al zeer hoog waren geklommen; zie bl. 149 env. maar inzonderheid bl. 69 env. en aldaar des Schryvers aanmerkingen. - Niet minder vreemd, dan het aleide was, zal het veelen zyn, dat men toen ‘Zeehonden, Bruinvisschen, Meerzwynen, Walvisschen en Bevers aan den disch der voornaamste Lieden ontmoette.’ De Schryver merkt aan, bl. 77, dat, misschien, ‘drooger vleesch 'er mede doorregen wierd.’ Zoude het daar toe, by andere visch, ook in de vasten gediend hebben? Men was in die tyden voor zwaare en vette spyzen (bl. 76) en mogt in de vasten geen varkensspek gebruiken. Misschien vulde men dit aan met vischspek. In de aantekening op bl. 79 vinden wy uit de Graaflyke Rekeningen aangehaald: ‘Item, tegen der Vaste, prouiande van Zehonden maken.’ Bladz. 97, van den eetenstyd onzer Voorouderen spreekende, zegt de Schryver, in de Aantekening: ‘Zelfs nog in het begin der zeventiende eeuwe, at men, meest, om twaalf uuren, enz.’ Misschien aten sommigen nog vroeger, ten minsten wy herinneren ons een versje van den Ridder cats, hetgeen aanleiding geeft om dit te denken. Dit is uw les,
Staat op te zes;
En eet ten tienen:
Het zal u dienen.
En weer te zes,
Zo trekt uw mes;
En slaapt ten tienen;
Het zal u dienen.
| |
[p. 141] | |
Over de Kleeding, tot in de Vyftiende Eeuwe, is de Schryver taamelyk breedvoerig. Doch wy kunnen hem hierin niet volgen. De nieuwe Vertaaling van tacitus, over de Zeden der Germanen, is ons doorgaans naauwkeurig voorgekomen. Omtrent eenige aanmerkingen, welke wy onder het leezen maakten, zyn wy niet zeker genoeg om ze hier plaats te geeven. Achter het Werk vindt men eene lyst van Verdrietige Drukfeilen. De Schryver zal het niet kwalyk neemen, dat wy 'er de volgende byvoegen. Bl. 34, reg. 13, staat cnejus l. cneus: want zo wordt die naam gespeld. Bl. 40, r. 3. v.o. staat laatsten l. eersten. Bl. 301, r. 3. v.o. staat reinout l. volkhart. Of het Friesche Dorp, gemeld bl. 175, r. 7. v.o. oudtyds Holwerden genoemd wierd, beslissen wy niet: maar tegenwoordig is de naam Holwerd. |
|