| |
Het Leven, Gevoelens en zonderlinge Reize van den Landjonker Govert Hendrik Godefroi van Blankenheim tot den Stronk. II Deelen. Niet vertaald. Te Haarlem, by F. Bohn, 1800. In gr. 8vo. 250 en 228 bl.
Wy verblyden ons telkens, wanneer wy, in ons Vaderland, zodanige voortbrengzelen zien in het licht komen, welken met de geestigste schriften der buitenlanders, in veele opzichten, gelyk gesteld kunnen worden: en vooral wanneer dit geschiedt in een vak, in het welk onze nationaale Schryvers, tot heden, in betrekking tot de Engelschen, Franschen en Hoogduitschen, zich zeer weinig beyverd hebben. Welkom is ons derhalven deeze Roman, behelzende het leven, de gevoelens en zonderlinge reize van een nationaalen Landjonker. Welkom moet dezelve zyn, ofschoon men zelf hier en daar eenige trekken konde aanwyzen, die men niet wel voor echt Bataafsch kan te boek stellen, maar dezelve even als ingeënte loten, op eenen vreemden grond, zoude moeten beschouwen.
De Schryver van deezen Roman heeft voornamentlyk op het oog gehad, om eenige vooroordeelen te bestryden, welken ook by de minvermogenden onder onze Natie veelal plaats vinden. Hy noemt dezelve in zyne korte Vootre- | |
| |
de op, en bepaalt die vooral tot de zes volgende: 1. tot een blinde hoogachting voor den Adel; 2. voor een Heer van eene Heerlykheid, deszelfs tytel, rechten en zogenaamde vrye Collatie; 3. tot den afkeer tegen het begraven in de Kerken; 4. Onverdraagzaamheid in den Godsdienst; 5. Eerbied voor Wapenen en Quartieren; en 6. tot het vooroordeel omtrend de Kleeding. En ofschoon het waar zy, dat, zedert de zes laatste jaaren der afgeloopene Eeuwe, deeze vooroordeelen, by zeer veele lieden in ons Vaderland, als enkele vooroordeelen zyn erkend, zo gelooven wy toch, dat 'er nog aanhangers genoeg van eene tegengestelde party in ons Vaderland gevonden worden, die, wel verre van die als vooroordeelen aan te merken, dezelve, in tegendeel, als pligtmaatig blyven beschouwen, en dus de oude gevoelens, in allen deele, aanhangen en voordkweeken.
Na, in het Eerste Boek des Eersten Deels, den stamvader van des Landjonkers oud adelyk geslacht gevonden te hebben in derk godefroi, bygenaamd de Hakkelaar, welke in de twaalfde Eeuw, in de hooge waardigheid van ryknecht, zynen meester naar het Heilig land volgde, daalt de geschiedenis al zeer spoedig, en met reden, tot govert hendrik godefroi zelven af, wiens geboorte, doop, opvoeding, en reize, benevens het karakter van barend van poederen, zeer boertig en geestig beschreven worden. De reize van den Landjonker bepaalt zich voornamentlyk, in het Tweede Boek, tot Utrecht en Amsterdam; welke laatste Stad verscheidene byzondere voorwerpen voor den Jonker oplevert, namentlyk de levendige (levende) Leeuw, de Beurs, het Raadhuis, het Koffyhuis, de open Tafel, de Rydtuigen, de Schouwburg, en de Jooden-kerk. Zie hier, ter proeve, hoedanig de Landjonker of Baron, benevens barend van poederen, zyn Secretaris, in het Koffyhuis, als mede in den Schouwburg te Amsterdam, onthaald wierden, en welke waarneemingen zy daar deeden.
‘Naauwlyks traden zy in het Koffyhuis, of zy groetten het gantsche gezelschap met veel onderdaanigheid, even als of zy in eene zamenkomst van goede vrienden en bekenden waren binnen getreden; niemand was 'er, die deze pligtpleegingen beäntwoordde, dan eenige jonge lang opgeschooten Comptoirbedienden, die, in een kleine Stad of Dorp opgevoed, weinige maanden te vooren het huis van hunne ouders hadden verlaaten, en in Amsterdam waren aangekomen; deze namen de vryheid om de vreemdelingen, die onnozel rond keeken, wat uit te lagchen, even zoo als zy zelfs, eenige weeken te vooren, wederom door anderen, van die zelfde soort, waren bespot.
Eene dikke wolk van rook maakte een langwerpige Zaal, waar honderd menschen opeengepakt stonden of zaten, niet ongelyk aan eene glasblazery: de Baron en de Secretaris, hier
| |
| |
aan niet gewoon, begonnen, tot verveeling van alle de aanwezigen, hevig te hoesten. De Baron loosde een douzyn Hoogduitsche vloeken, welke hy van zynen overleden Praeceptor had geleerd: de Secretaris merkte op, dat, hoe zeer de menschen zich zelven als sprot berookten, zy echter weldra door aangenaame gesprekken dit ongemak dubbel zouden vergoeden: zy wachtten geduldig geduurende een half uur; doch tot hunne groote verwondering werd 'er byna geen woord gesprooken; elk las met aandacht in zyn nieuwspapier, dat hy in de hand hield; alleen hoorden zy van tyd tot tyd deze woorden, welke, even als door eene echo, door de knechts werden nagebaauwd: een pyp, wat vuur, een vlammetje, aanneemen, een glaasje wit, een glaasje elixter, een glaasje kina. Op een oogenblik stond de Baron met drift op: Verwensch ik het niet, zeide hy, om my nog langer in deze holen der Cyclopen te laaten berooken, zonder een woord te hooren spreeken; koom Secretaris, volg my gezwind; ik mag duizend voeten in den grond zinken, zo gy my hier ooit weder ziet.’
Zy, die immer een Koffyhuis in Amsterdam van binnen gezien hebben, zullen deeze beschryving zeer overeenkomstig met deszelfs origineel vinden. De volgende van den Schouwburg aldaar vertoont meer kunst, en is niet algemeen genoeg, om op byzondere voorwerpen toegepast te worden. Intusschen zal het schertzende dier beschryvinge, om deszelfs waar komiek, aan veelen bevallen.
‘Deftig, even als Pruissische Corporaals, stapten zy naar den Schouwburg: de Zaal was reeds opgevuld met menschen; zy moesten door eenige reiën doordringen, het geen den Secretaris zeer moeilyk viel; nooit was zyn buik zoo hevig in de verdrukking geweest: eindelyk kwamen zy op hunne plaatsen.
Men maakte een aanvang om met een vol orchest eene zeer fraaije Symphonie te speelen: de eerste streek trof de reizigers; een koude gril doorliep hun gebeente - dat is fraai muziek, riep barend uit; nooit hoorde ik iets dergelyks. Het is mooi, antwoordde de Baron, ik beken het; maar het koomt my voor, dat myn knechts, op myn Bal, met nog meer lieflykheid gespeeld hebben; de wys was luchtiger. - Maar, eilieve Secretaris! zie dat fiooltje eens aan; hebt gy ooit zulk een gevaarte gezien? (het was een Contrebas, welke de goede man nooit aanschouwd had.) Zyn de menschen dan uitzinnig? hier aan wordt immers meer hout verspild dan aan honderd andere fioolen. - Wat ik u bidden mag, bekyk die snaartjes eens, het zyn kabeltouwen van oorlogs-fregatten. Ha! ha! hoe bespottelyk! Terwyl zy nog stonden te lagchen, werd het scherm opgehaald; 'er vertoonde zich een der schoonste tooneelen; de reizigers stonden te gaapen, vooral
| |
| |
toen 'er twee Vrouwen met eenen theatralen tred ten voorschyn kwamen. Achter hun schreeuwde men onophoudelyk: zitten, zitten; maar de vreemdelingen begreepen deze woorden niet eer, voor dat men dezelve liet vergezeld gaan met eenige harde stooten, met een wandelstok, in hunne respective ruggen; zy gingen dus, schoon zeer beleedigd en al grommende, nederzitten: Dit moest myn oud overgrootvader godefr or de Hakkelaar eens gezien hebben, (zeide de Baron, met een dreigende houding,) hy hakte hen allen tot moes; maar naauwlyks werd het tooneel veranderd, of zy reezen wederom ongevoelig naar boven, en benamen dus alle de volgende aanschouwers voor een groot gedeelte het gezicht.
Barend was enkel gehoor en aandacht. Hoog Edel geboren Heer! riep hy telkens uit, welke schoone Vrouwspersoonen zyn dat! welke lieve roode wangentjes! welke fraaije zwarte wenkbraauwen! Men zou ze steelen.
Wat gelykt deze spreekend naar onze Domine's vrouw, uitgenomen dat zy niet mank gaat.
De andere heeft van vooren wel iets van de Zuster van onzen Chirurgyn.
Als twee druppelen water.
Deze heeft echter veel beter couleur.
Op eenen anderen tyd zal zy zoo rood niet zien; zy is nu wat opdragtig uit verlegenheid, dewyl zy in 't publiek moet spreeken. -
Het deel, dat onze aanschouwers namen in de rampen der heldin, was onbegrypelyk; toen zy door een ontuchtig geweldenaar werd vervolgd, welke haar zocht te onteeren, wilde de Baron volstrekt op het tooneel klimmen om haar te ontzetten, en den verleider eens braaf af te rossen; het schuim stond op zyn mond. Barend en nog een oud Heer, welke aan zyn rechterhand zat, hielden hem met geweld tegen; die Heer verzekerde hem, dat haar geen wezentlyk kwaad zou geschieden, dat het maar een treurspel was. Dit bragt den Baron een weinig tot bedaaren: toen zy echter eindelyk, door alle rampen vervolgd, en op het hooren van den ongelukkigen dood van haaren minnaar, zich aan de uiterste droefheid en klagten overgaf, werd de Baron en zyn Secretaris zoo
| |
| |
aangedaan, dat men hen in hunne traanen kon wasschen: toen zy zich eindelyk met het zwaard doorstak en zieltogend ter aarde nederviel, gaven zy beiden een gil, die door den geheelen Schouwburg klonk; vervolgens begonnen zy als bleekers honden te huilen, zoo dat 'er een algemeen gelach ontstond.
Wat is dat eene aandoenlyke geschiedenis, zeide barend al snuitende en snikkende, ik heb in de daad nu in dit uur meer traanen gestort, dan by het droevig afsterven van myn moeders Meutje, ja van alle myne bloedverwanten te samen. Hoe gelukkig zou ik zyn, indien ik dat bekoorlyk schepsel eens van naby mogt zien en spreeken! - Deze wensch kan zeer ligt vervuld worden, zeide een jong Heer, die voor hem stond, en dezen uitroep hoorde; dat bekoorlyk schepsel zal by het tweede Stuk, of by het Ballet, wel in de Bak komen zitten, dan kunt gy haar eens van naby beschouwen, maar ik vrees, dat zy u dan niet zoo sterk voldoen zal. -
Het scherm viel, de vreemdelingen waren nog louter aandacht, de traanen glinsterden nog in hunne oogen, welke echter schielyk werden asgedroogd, toen een kluchtig Ballet een aanvang nam. Hadden zy te vooren, door hun geween, elks oogen tot zich getrokken, niet minder waren zy nu tot spot, door hun gelach: de Baron hield elk oogenblik zyn buik vast, en riep openlyk uit, dat hy het besterven zou, indien zy niet ophielden. De decoraties trokken ook in 't byzonder zyne aandacht; welk een fraai landgoed! welke schoone boomen, zeide hy; welke fraaije meisjens! zuchtte barend, welke beentjes! zy hangen aan yzerdraadjens; wat zien zy 'er frisch uit, couleurtjes als lenteroozen! -
Eindelyk verschynt de eerste Danseres; men klapte reeds in de handen vóór dat zy een aanvang had gemaakt. Zy danste op zulk eene wyze, dat zy de goedkeuring van den geoefendsten kunstkenner wegdroeg. Zoo plagt ik ook in myne jeugd te dansen, Secretaris! zeide de Baron overluid, op dat de overige aanschouwers het ook zouden kunnen hooren, maar ik zou het nu niet meer kennen, ik ben te styf geworden door het jaagen, vinken en visschen: het heeft myn Pape zaliger ook veel geld gekost; ik heb meer dan vier volle maanden achter den anderen, tweemaal in de week, een kundig meester gehad. Men lachte; barend, zonder te hooren wat 'er gezegd werd, gluurde naar de gezwinde voeten der Vestaalsche maagden. - Even als alle de overige vermaaken der waereld, nam dit ook weder een einde.
Wilt gy nu die vermaarde schoone Actrice eens zien? vroeg de jonge Heer, welke den Secretaris even te vooren had aangesprooken; zy zit nu vlak achter u. - Met het grootste vermaak, antwoordde barend. - Daar zit zy, met
| |
| |
die groote vuile muts en met die kakelbonte rôbe. - Meent gy die vrouw met die holle oogen, blaauwe kringen, en doodsbleeke wangen? - Dezelfde. - ô! Dat kan niet zyn, of zy is ziek geworden van aandoening: vóór een uur was zy nog de gezondheid, de bevalligheid zelve; nu is zy vuil, lelyk, verlept: even te vooren was zy kostbaar gekleed; nu geef ik geen goudgulden voor haaren geheelen opschik. - Gy zyt een vreemdeling, myn Heer! die tot nog toe niet veel in de waereld gezien hebt; ik zal u kortelyk eenig onderricht geeven. Niemand verschynt op het tooneel, of hy besmeert en beplakt zyn aangezicht met rood en wit; zy maaken daarenboven hunne wenkbraauwen of blond of zwart; de kleederen, die zy als dan aantrekken, behooren aan den Schouwburg in eigendom: al wat zy opzeggen, hebben zy reeds weeken te vooren van buiten geleerd: zo lang men haar dus op het theater ziet, en wel op eenen afstand, zyn zy schoon, bevallig, geestig; maar zoo dra die voorhangsels des bedrogs zyn weggeschooven, zyn de meesten, zoo als gy deze nu ziet; echter zyn 'er, die ook van het tooneel niet lelyk zyn, die veel opvoeding en verstand hebben; doch dit getal is in ons land niet groot, dewyl onze natie, voor het grootste gedeelte, een vooroordeel heeft tegen het tooneel; doch deze, welke gy zoo even zoo bewonderde, kan juist in dien roem niet deelen; misschien zyn 'er tegenwoordig dertig en meer jonge lieden in den Schouwburg, die haar zeer van naby kennen, en het schynt dat alle de aandoeningen van zulk eene intieme vriendschap juist het brooze ligchaam geene kragten byzetten.
Waren de reizigers opgetoogen over het Treurspel en het Ballet, niet minder stonden zy als versteend over eene Opera, welke zy mede voor het eerst van hun leven aanschouwden. - De Secretaris was een groot liefhebber van zingen; hy geloofde, dat hy het in die kunst al vry ver gebragt had, schoon hy nooit iets anders had gezongen dan Psalmen, en eenige stichtelyke Liederen van Vader lodestein; maar op het hooren van het kunstig en melodieus gezang der eerste Chanteuse stond hy als een standbeeld. Zy overtreft my verre, zeide hy al zuchtende; hoe klaagt zy, even als een verlaaten nachtegaal, of als een tortelduif, die, in de hooge olmen, zyne gestorven gade beweent!
De Baron had hier echter veel op aan te merken: het is onnatuurlyk, het mensch heeft veel hartzeer en droefheid, zy schreit, zy zucht, zy valt in flaauwte, en echter zingt zy als een leeuwrik; ik bid u, wie denkt 'er om te zingen als hy in gevaar is, of van de waereld staat te scheiden? - 'Er kwam ook een knecht in voor, welke eene kluchtige rol moest speelen; dit behaagde den Edelman: dat is na- | |
| |
tuurlyk, zeide hy, dat die vriendschap nu eens zingt; de man is vrolyk: ja somtyds moest hy zoodanig om zyne grappen lagchen, dat zyne buuren tegen wil en dank medegesleept werden, om hunne lachspieren insgelyks te beweegen.
Deeze Opera werd door een voortreflyk Chorus beslooten: barend luisterde nog toen het scherm reeds was gevallen; doch weldra werdt hy uit zyne verrukking opgewekt door het weggaan van alle de aanschouwers, waar van een gedeelte met drift voorby hem heen drong, en zynen vooruitpuilenden buik weder niet weinig kneusde en wrong. - Zy volgden mede den stroom, en kwamen behouden uit de Comedie, dwars door eenen dikken drom van Koetsen en Sleeden, die, even als een dwarlwind, door elkander kruisten.’
In het Tweede Deel, met het welk dit Werkjen voltooid is wordt de reize van den Landjonker, van Amsterdam, over Broek in Waterland, naar Alkmaar, de Beverwyk, Haarlem, Leyden, Rotterdam, Dordrecht, Breda, Antwerpen, Gent, Brugge, Ostende en Leuven, op dezelfde wyze beschreven: vooral is het zien van een kamer te Broek in Waterland, door den Jonker, op den rug van den Predikant, en het omstooten van een Porcelainkas aldaar, tot groote smart van de Huisvrouw, zeer aartig beschreven, en het geheele Werk zoodanig ingericht, dat het den Lezer wezenlyk, by het vermaak, ook gepast nut kan verschaffen; waar toe 'er hier en daar redeneeringen voorkomen, over de Vryheid, den Adel, het Begraven in de Kerken, enz. die tot het doel kunnen leiden, het welk de Schryver zich heeft voorgesteld. |
|