'er Schryver van was, voor een eerlyk man te boek stond; verzogt haar hem te schryven, wanneer hy voorzeker zyn gezegde herroepen zou. Mevrouw de genlis voldeed aan dit verzoek, gaf adressen op, opdat men behoorlyk onderzoek zou kunnen doen; doch zonder vrucht. En nu vervolgt zy: ‘Ieder Dagbladschryver, die, zonder grondige berichten en zonder goede bewyzen, iemand beschuldigt, dien hy niet kent, bezit voorzeker geene grondbeginzels; indien hy zoodanig iemand zoekt te doen vervolgen, of te doen verbannen, ontbreekt hem menschlykheid; en wat moet men van zyne deugdzaamheid of braafheid denken, wanneer men, na hem duidelyk bewezen te hebben, dat hy iemand onwaardiglyk belasterd heeft, (ziet, dat) hy zich niet haast, zyn gezegde te weerspreken? Daar men verzekert, dat de Heer luzac een eerlyk man is, wil ik drie dingen geloven; dat hy dat artykel niet gesteld heeft, dat hy het niet geleezen heeft, en dat hem myn brief niet ter hand is gekomen.’
Intusschen ontveinst zy toch ook in deze hare Verdediging hare gevoelens niet. Wy willen nog enige regels afschryven, die gewis byval vinden zullen by de onbevooroordeelden, en ook by ons van nut kunnen zyn: ‘Ik heb,’ zegt zy, bl. 13, ‘oprechtelyk veel opgehad met de Omwenteling, vooral geduurende de eerste agttien maanden; schoon ik my ten uitersten bedroefde over eenige uitspoorigheden, welke toen reeds de zegepraal van 't volk besmetteden; ik dagt dat de nieuwe Staatsregeling, hoe onvolkomen zy zyn mogt, altyd eene onschatbare weldaad zyn zoude, dewyl door dezelve verschrikkelyke misbruiken en willekeur vernietigd werden; en in de daad, indien het hof ter goeder trouw gehandeld had, indien de eerste uitgewekenen redelyker geweest waren, en niet voor altyd de vlugt genomen hadden, toen zy het woord Vryheid alomme hoorden uitgalmen, geloof ik nog, dat wy slechts ééne omwenteling zouden gehad, en dat dezelve het geluk van Frankryk zou uitgemaakt hebben. In weerwil van deze wyze van denken, verlangde ik vuuriglyk eenige vrienden te behouden, die gansch anders dachten dan ik; maar hunne onverdraagzaamheid boezemde hen een haat in, in welken ik nimmer deel nam; zy braken met my, en wierden myne vyanden. ..... Misschien dat dit geschrift hen in de handen kome. Ach! mogt het hun leeren, dat onze gemeene rampspoeden een nieuwen knoop gelegd hebben aan de banden, welke ons voorheen te samen bechteden; zo zy in eene zoo natuurlyke hartsaandoening geen deel nemen, beklaag ik hen dubbel. .... Hoe zwaar valt de rampspoed, wanneer hy, verre van het hart te louteren, hetzelve verbittert, en de onbillyke wrok doet voordduuren!’ En bl. 160: ‘Ik heb de Fransche Omwenteling bemind, eer de misdaad 'er eene zoo gruwlyke rol in speelde; maar al had ik 'er de middelen toe