Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1801
(1801)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij[p. 51] | |
Christlyk Handboek, ter bevordering van waare Godzaligheid, door Hendrik Sander, Professor aan de Illustre Schoole te Carlsruhe, enz. Naar den vyvden Druk uit het Hoogduitsch vertaald. 2de en laatste Stukjen. Te Amsterdam, by J. van der Hey. In gr. 8vo. 225 bl.Met verschuldigden lof, zoo wat den inhoud aangaat, als met opzigt tot de Vertaaling, maakten wy van dit Handboek gewag(*). Niets anders zouden wy doen, dan het voorheen gestelde herschryven, indien wy, van nieuws, een oordeel over de waarde deezes boeks gingen vellen. Zyne beschouwingen van het karakter van jezus voortzettende, staat sander hier bepaaldlyk stil by de Menschenlievde, de Arbeidzaamheid, en de Gelykmoedigheid van den Verlosser, en eindelyk op diens Gelykmoedigheid op het einde zyns levens. Spreekende over de Menschlievendheid van jezus, zie hier een bewys daarvan, met opzigt tot het streng berispen van onze Natuurgenooten. ‘Die zelve vriend der menschen (zoo schryft sander) gav ons ook het bevel, dat wy de strenge berisping meêr op ons zelven richten, en ons zorgvuldig wachten moesten van, door bittere spotterny, door beleedigende woorden, anderen dwaalende broederen eenige smart aan te doen. Kan wel, vraagde hy, de eene blinde den anderen leiden, zonder dat zy beiden gevaar loopen, in eene kuil of groeve te vallen? - Waarom ziet gy toch den splinter in uws broederen oog, terwyl gy den balk in uw eigen oog niet ontwaar wordt? Zouden wy niet een algemeen genoegen in onze maatschappy, en in onze byzondere gezelschappen invoeren, wanneer wy, naar dit onverbeterlyk voorschrivt, eerst aan ons zelven dachten, eer wy, met het vergrootglas in de hand, aan andere menschen gebreken zoeken wilden? Jesus vergelykt de grove zonden by een balk, en noemt kleine gebreken splinters, die in het oog gevallen zyn. Buiten twyffel had hy hier mede het oog op de gewoonte der Jooden, en wel byzonder der Pharizeën, die van hunne zelvuitgedachte heiligheid de grootste verbeelding hadden, en de dwaa- | |
[p. 52] | |
lingen, of veel meêr de afwykingen der Samaritaanen in eenige stukken, welken het uitwendige van den Godsdienst betroffen, hun als grove zonden aanreekenden(*). Ook voor deeze zoo zeer gevaarlyke krankheid, van welke niemand, dan hy, die zich zelven recht kent, vry is, waarschuuwt de menschenlievde van den Verlosser. Een mensch, die zich tot leidsman en wegwyzer des blinden opwerpt, en zelve geene gezonde oogen heeft, verdient verachting en bestraffing. En dit doen wy, wanneer wy altyd van ons zelven afzien, en ons partydig met anderen vergelyken, God danken, dat wy niet zyn als die en anderen, even als of wy niet dikwyls, met alle gebede-boeken, heilige plaatzen en geestlyke oeffeningsuuren, met den sleependen gang, met de heilige aandacht-tyden, met den geest van kleinigheden in onze godsvrucht, met de jammerende zuchten, veel erger waren, dan die en geenen, en verblind door dit zelvbedrog vergeeten, dat wy zelven nog de wysheid, of de deugd, die van boven is, behoeven. - Men verstaa echter onzen Verlosser niet zoo, (dus gaat sander voort) als of hy ons van den plicht der godsdienstige oeffening, en der broederlyke opwekking ontslagen had. Het woord van God beveelt ons deeze opmerkzaamheid op de deugd, op de dwaalingen van anderen, op veele plaatzen als onzen plicht; en waar is eene edelere, schoonere wyze van weldaadigheid, en betooning van lievde dan deeze: de redder van eene in verderv gezonkene ziele te zyn? Mochten wy slechts allen geschikt zyn, om leeraars en opzichters van anderen, maar niet blinde yveraaren te worden! Mochten wy slechts dikwyls onze gesprekken met dit zout nuttig maaken, en ten rechten tyde, in de beste omstandigheden, wanneer het hart van anderen voorbereid en week is, de godsvrucht, als den zekersten weg tot geluk en rust, aanpryzen(†)! Moch- | |
[p. 53] | |
ten wy ten minsten allen door een heilig leven, door een godvruchtig voorbeeld, dat geen bewyzen en te weeg brengen, wat wy in onze waereld, in welke menschlyke gezindheid en menschlyke plicht, onder de tyranny der altyd afwisselende mode, verlooren gaat, niet door woorden kunnen uitrichten! Jesus verlangt alleenlyk, dat wy kleine gebreken van anderen met een edel hart voorby zien, hunne goede en roemwaardige eigenschappen opmerken, dezelve verbreiden; armen en verlaatenen aanbeveelen zullen, aan hun, die de schatten der Aarde in handen hebben; zomwylen, als in 't voorbygaan, zachtmoedige erïnneringen laaten invloeijen; op vrolyke gedenkdagen, ook by onze vreugde, iets goeds stichten; door valsche, zelve ondervondene, verdraaide, vergroote, of slechts door uitgestrooide en in het rond verspreide geruchten niet, toevallig, het geluk van den leevtyd van anderen verhinderen, of ten minsten verachteren; een' anderen daar niet zoeken te benadeelen, waar hy geene gelegenheid heeft om zich te verdeedigen, en zynen goeden naam te redden; over oude reeds lang vergeetene misstappen een kleed werpen; de schande van onze broederen, wanneer wy niet geroepen zyn, om deeze te bestraffen, verzwygen; met bitterheid niemand zyne bedreevene zonden verwyten, en ons altyd erïnneren, dat wy zelven nog op glibberige wegen staan, ons eigen harte, onze eigene waereld, onze eigene verleidingen en verzoekingen hebben, en, wanneer wy oprecht zyn willen, met ons zelven genoeg te doen zullen hebben. Het geringst lid bezit toch eenig vermoogen, om voor het geheel lichaam te kunnen werken, en de slechtste mensch kan door de barmhartigheid van God verbeterd, en in eenen vruchtbaaren boom veranderd worden(*). Hem neder te | |
[p. 54] | |
stooten, en naa de hel te wyzen, is beleediging voor de geheele waereld. Gy, die zoo met onverstand voor uwe, niet voor de zaak van God yvert, gy hebt den sleutel van den Hemel niet! Gy moest hem aanmoedigen, lievde tot deugd, vertrouwen op God, wensch om zich te verbeeteren moest gy hem in zyn hart planten, gy die geestlyk [meêr gevorderd in kennis en sterker in deugd] zyt. Duldt God hem, wien hy eigentlyk beleedigt, hoe zouden wy dan hem van de aarde verbannen? Beveelen wy hem veel meer aan de leidingen, en ontfermingen van God aan, en zien wy in stilte toe, hoe de oneindig-wyze het treurige gevolg van menschlyke afdwaalingen in zynen anders zoo wel geördenden staat verstrooit, of in enge grenzen beperkt, in zyn snellen loop afbreekt en tegenhoudt, of door Almachtige en heerlyke werkingen op het einde in iet goeds verandert.’ |
|