Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1801
(1801)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij[p. 38] | |
Veit Weber's Overleveringen der voorige Eeuwen. Uit het Hoogduitsch. Ilde en laatste Deel. Te Haarlem, by A. Loosles Pz. In gr. 8vo. 356 bl.Onder de werken, in de voorige eeuw uitgekomen, munt, door zyne byzonderheid, ook uit, het voor ons liggend boek van veit weber, van welks eerste Deel wy onzen Lezeren, voor eenige jaaren reeds, bericht hebben gegeeven(*). Dit tweede Deel is in styl, en in nieuwheid van wending, volmaakt gelyk aan het eerste, en zal daarom met even zo veel gevoel geleezen worden. Onder vier byzondere tytels, schetst men 'er in, 1 Wolf. 2. Het Heilig Klaverblad. 3. De Molenaar van het Zwarte Dal, en 4. De Graauwe Broeder. Daar wy, by gelegenheid van onze beoordeeling over het eerste Deel, eene uitgebreide proeve van dit werk gegeeven hebben, zullen wy ons alleen bepaalen tot de volgende beschryving van het tooneel der geschiedenis van den Molenaar van het Zwarte Dal; nadien wy vooronderstellen, dat het werk zelve, zo uit onze eerste beöordeeling, als uit deeze opgave, genoegzaam gekend kan worden. ‘In de rotsvestingen, welke zich verheffen boven de klippen, die het dal tusschen Aussig en Lobosits insluiten, nu het verblyf van valken en gieren, alwaar slechts de steenuil zich gaarne ophoudt, en de klaagzucht haar eentoonig lied ongestoord uitboezemt, huisvestten in oude tyden machtige Ridders, geessels der Reizenden, schoon tevens redders der noodlydenden. De vrees loerde aan den ingang van het dal, en greep den beschroomden Pelgrim aan, als hy opzag na den eersten burg, op rotsen gegrondvest, uit rotsen gebouwd, bewoond door menschen met rotssteenen harten. - Van daar de naam Schrikkenstein, welken de puinhoopen van den burg nog tot den huidigen dag draagen. Niet verre van daar verschool zich in de dampen, en onder het kleed der wolken, een andere burg, genaamd de Aarhorst, want by scheen den dalbewooneren meer te gelyken naar het rotsige nest eens adelaars, dan naar de wooning eens menschen. Een overhangend stuk rots, van de natuur als het ware der eeuwigheid ten trots gevormd, droeg den burg; de vertrekken waren in de rotse gehouwen, uitgezonderd alleen het houten spanen dak, dat met leijen gedekt was. Geen grasscheutjen groeide hier, want de stormwind konde het stof zoo hoog niet opwerpen, dat een dunne laag aarde de oppervlakte der rots bedekte. Voor elken vyand was de Aarhorst ontoegangelyk; de vrienden en bewooners beklommen den top der rots met touwladders veele vademen lang. Aan den voet der rots lag de hoeve tot den burg behoorende: aldaar | |
[p. 39] | |
weidden des burgheers paarden. Een armborstschoot van daar blonken, uit het digte wond, de toorentjes van St. floriaans Klooster. Van daar af beheerschten hebzuchtige monniken de landstreek. De burgheeren gevoelden derzelver geessel dikmaals in hunne rotskamers, maar de zegen afgesmeekt door missen en psalmen drong nimmer tot hen op.’ |
|