Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1801
(1801)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijReize naar Surinamen, en door de binnenste gedeelten van Guiana; door den Capitain John Gabriël Stedman. Met Plaaten en Kaarten. Naar het Engelsch. IIde Deel. Te Amsterdam, by J. Allart. In gr. 8vo. 326 bl.Het pryzens en laakenswaardige, 't welk wy, by de Aankundiging des Eersten Deels van stedman's Reize, aangeweezen hebben, brenge men vry op dit Tweede Deel over(*). Dezelfde ondereenmenging, of liever verwarring, blyft 'er in heerschen. De opgave van den Hoofdinhoud deezes Deels zal het uitwyzen. In het XI Hoofdst., het eerste in dit Deel, beschryft de Captein den terugtocht na de Wana Kreek. De Pipa, een groote Padde, wordt beschreeven, en de beschryving der zonderlinge voortteeling, of eijerdragt, toegelicht en verbeterd door eene aanmerking van den Franschen Vertaaler: wy merken dit op, om dat deeze meermaalen, in het geen de Natuurlyke Historie betreft, en daartoe betrekking heeft, geen geringen dienst doet. Vogels, Planten, Insecten en Bergwerken, vullen, behalven de Krygsontmoetingen, dit Hoofdstuk op. De Reiziger, te Paramaribo wedergekeerd, geeft, met het XII Hoofdst., eene onderhoudende beschryving van die Stad, en van de Zeden der Inwoonderen. De doorgaans klaagende Reiziger is hier gelukkig op de Zuiker-plantadie de Hoop. Hier het bevel over het Krygsvolk op zich genomen hebbende, was hy over zynen staat zeer te vrede. ‘Ik kon (schryft hy) vrylyk ademhaalen, en had het vooruitzigt om myne geledene | |
[p. 25] | |
vermoeienissen en hartzeeren vergoed te zien. Men eerbiedigde my als den Oppervorst der Rivier; de nabuurige Planters beweezen my alle vriendlykheid, zonden my wild, groenten en vruchten ten geschenke: ik kende my naauwlyks voor het zelsde mensch, en byna alle myne wenschen waren voldaan.’ - Dit werd vermeerderd door de komst van zyne joanna. Wederom wordt dit afgewisseld door Plant- en Dierbeschryvingen. Niet ongevallig, schoon kort, is de Beschryving van een Zuiker plantadie, in het XIII Hoofdst. Wy schryven zyne slot-aanmerking af, met een mengzel van spyt en hoope, daar die Bezitting thans in Engelsche handen is. ‘Naa het geen ik van dit stuk (de Zuiker) alleen gezegd heb, kan men zich van den natuurlyken rykdom van dit Land een denkbeeld vormen; - maar ik twyfel egter of de Volkplanting van Surinamen, zo zy immer in andere handen, dan die der Hollanders, overging, van zulk een aanzienlyk gewigt blyven zou. 'Er zyn 'er geenen, die geduld, vlyt, en onvermoeidheid in zulk een trap bezitten.’ Zyne joanna is by hem; en ‘nimmer waren (betuigt hy) twee gelieven gelukkiger. Zo vry zynde, als de heesters van het woud, ademden wy de zuiverste lugt in. Het vergenoegen en de gezondheid waren myn deel; en myne Gezellinne, van jeugd en schoonheid schitterende, verwekte de afgunst der geheele Volkplanting.’ Hy noemt dit zyn gulden Eeuw. Krygsverrigtingen, Dier- en Plantbeschryvingen, vermelde ongehoorde wreedheden aan Slavinnen, maaken een gedeelte van dit Hoofdstuk uit. Het XIV Hoofdst. behelst, behalven eenige Tochtverrigtingen, Dier-, Vogel-, Visch-, Insect- en Plantbeschryvingen. Hier begint zyn gelukzon te taanen, en werd hy door eene krankheid overvallen, in welke hy door de verkeerde behandeling eens Heelmeesters op den oever des doods gebragt was, waarvan zyne thans zwangere joanna hem redde. Die Heelmeester hadt hem ‘vier greinen braakwynsteen, onder veertig greinen Ipecacuanha gemengd, ingegeeven.’ Zo veel zyne zwakheid toeliet, beloonde hy deezen Weerniet met den slag van een stok. Zyne zwakheid hem tot den dienst onbekwaam maakende, bezogt hy met zyne joanna de Plantadie van een Fransch Edelman; dit bezoek geeft aanleiding tot verscheide byzonderheden van | |
[p. 26] | |
eenen gemengden aart. Wy kreegen bykans lust, om, 't geen hy van de Pingos, of Wilde Varkens, zegt, over te schryven; doch het is te lang. Te midden van veele onaangenaamheden verbeteren zyne uitzigten ten opzigte van joanna, die van eenen Zoon beviel; om wier vryheid-bekoming hy nieuwe poogingen aanwendt. Meer eenheids heerscht 'er in het XV Hoofdst., ons de Indiaanen, Inboorelingen van Guiana, in de voornaamste opzigten, beschryvende; dit hebben wy met veel genoegen geleezen. Het XVI Hoofdst. behelst een berigt van eene nieuwe versterking van Krygsvolk uit Holland gekomen - Krygstochten; alles weder doorvlogten met onderscheide voorwerpen der Natuurlyke Historie. Nieuwe wreedheden, nog onmenschlyker dan alle de voorige, aan eene Slavinne gepleegd, openen het XVII Hoofdst. Behalven Krygstochten, krygt de Natuurlyke Historie, zo van Planten als Vogels, en bovenal die der Pappegaayen en Parkieten, een goed aandeel. Onder andere Dierbeschryvingen ontmoeten wy 'er een van een Dier, in Surinamen bekend onder den naam van Coabo Dago, of den Koppigen Hond; ‘een naam daaraan gegeeven van wegen zyne voorbeeldelooze woestheid: want alle viervoetige, vliegende of kruipende gedierten, welke hy ontmoet, doodt en verslindt hy; hy schynt nooit van bloed verzadigd te zyn. Zonder door den honger gedreeven te worden, doodt hy alle dieren, welke hy overwonnen heeft; zyn moed, zyne kragten, zyne werkzaamheid hebben weinig huns gelyken, schoon hy niet veel grooter dan een Kat is.’ Het XVIII Hoofdst. vangt aan met de vangst van een Tyger op de Legerplaats. Dit geeft stedman gelegenheid om over de Tygers van America te spreeken. Deeze beschryft hy in soorten, en laat aan het oordeel van den Leezer, of de Graaf de buffon gelyk hebbe, als hy beweert, dat 'er in America geen Tygers zyn, maar dat men 'er wel dieren vindt, die 'er op gelyken. In dit Hoofdstuk ontmoeten wy eene beschryving van eenen West-Indischen Planter; diens leevenswyze, als hy op zyne Plantadie woont, 't geen zeldzaam voorvalt, dewyl de meeste Planters te Paramaribo doorgaans hun verblyf verkiezen te houden. Het zal onze Leezers niet mishaagen, dezelve hier vermeld te vinden. ‘De Plan- | |
[p. 27] | |
ter staat, by het opkomen der zon, dat is 's morgens omtrent zes uuren, uit zyne hangmat op. Alsdan begeeft hy zich onder zyn Piazza, of dat soort van overdekte gaanderye, voor het huis geplaatst, alwaar hy zyne koffy en pyp gereed vindt. Een half douzyn slaaven, zo wel mans als vrouwen, en wel de schoonste, wagten hem aldaar, om hem te bedienen. In dit heiligdom ontmoet hem de Opzichter, na hem van verre verscheide diepe buigingen gemaakt te hebben, en doet hem zeer eerbiedig rekenschap van het werk, het welk 's avonds te vooren verrigt is, van het getal der Negers, die weggeloopen, die ziek geworden, die gestorven en hersteld zyn, van de geenen, die men gekocht heeft, of van de kinderen, die gebooren zyn; maar vooral van den naam der slaven, die hun werk verzuimd, die eene ongesteldheid voorgewend, die zich dronken gedronken hebben, of agtergebleeven zyn. De gevangenen zyn doorgaans by dit bericht tegenwoordig, onder de bewaaring van Neger-beulen, die op het minste teken hen vastbinden, het zy aan de pylaaren of balken der gaanderye, het zy aan boomen; zonder dat de eigenaar zich dikwils verwaardigd heeft, de beschuldigden in hunne verdeediging te hooren. De veroordeelden eenmaal vastgebonden zynde, vallen de zweepslagen op hen, zonder onderscheid van mans, vrouwen of kinderen. De werktuigen, waar mede deeze straf wordt uitgeoefend, zyn koorden van hennip, van eene zeer groote lergte, die by elken slag tot in het vleesch indringen, en een geklaater maaken, gelykende naar het afschieten van een pistool. Zoo lang deeze strafoefening duurt, roepen de ongelukkigen by herhaaling, danky masera! (ik bedank u meester!) en de Planter wandelt met zyn Opzichter rond, zonder op het geschreeuw, 't welk hy hoort, eenige acht te geeven. Men maakt deeze elendelingen niet los voor dat zy wel zyn vaneen gereeten, en dan gelast men hun, om oogenbliklyk weder aan 't werk te gaan; ter naauwer nood verwaardigd men zich, om hen te laaten verbinden. Het strafuur verloopen zynde, koomt de Heelmeester, die een Neger is, insgelyks om bericht te doen: en men zendt hem weg al vloekende, en zich beklaagende, dat hy aan de slaaven toelaat ziek te zyn. - Na deeze bedienden koomt 'er eene zeer oude vrouw, die alle de Negerkinderen van de Plantagie vertoont, | |
[p. 28] | |
waar over zy het bestuur heeft. Deeze Kinderen, die reeds in de rivier gewasschen zyn, klappen in de handen op het zien van hunnen meester; zy groeten hem, staande in de rondte; vervolgens zendt men hen weg, om hun ontbyt van plantainboom-vruchten of ryst te gebruiken; en even gelyk by het begin eindigt dit alles met eene diepe buiging van den Opzichter. Myn Heer doet dan eene wandeling in zyn morgengewaad, bestaande in een onderbroek van het fynst Hollandsch linnen, witte zyden koussen, en muilen van geel of rood Turksch leder; het halfboord van zyn hembt blyft open, en over het hembt draagt hy alleenlyk eene loshangende japon van fraaije Indische stof. Zyn hoofd is met een uitermaaten fyne katoenen muts bedekt, en met een verbaazend grooten hoed, die zyn mager en somber aangezicht voor de hette der zon beveiligt. Zyn pyp komt nimmer uit den mond; om geduurende zyne wandeling kragt te bekomen, ontvangt hy intusschen een glas Madera-wyn uit de hand van eene schoone slavin. Wanneer hy nu langzaam rondsom zyne wooning heeft rondgekuierd, of misschien te paard gestegen is om zyne velden te bezigtigen, en de vermeerdering zyner rykdommen te begrooten, komt hy tegen agt uuren te rug, om zich te kleeden, indien hy voorneemens is eenige bezoeken af te leggen, zoo niet, blyft hy gekleed zoo als hy is. In het eerste geval verwisselt hy alleen zyn onderbroek tegen een broek van dun linnen of zyde. Vervolgens gaat hy zitten, en reikt zyne beide beenen aan eenen jongen Neger, die hem de schoenen aantrekt; te gelyker tyd wordt hy door eenen anderen gekapt of geschooren; en een derde is bezig om de muggen van hem weg te jaagen. Wanneer dit alles is afgeloopen, trekt hy een ander hembt aan, een kamisool en een rok, die altoos van eene witte stof is. Alsdan brengt men hem, onder een groot zonnescherm, door een jongen Neger gedraagen wordende, naar zyn vaartuig met zes of agt roeijers, het welk hem wagt, en waar in zyn Opzichter zorg gedraagen heeft, vruchten, wyn, water en tabak te laaten brengen; maar dezelve heeft hem zoo dra niet zien vertrekken, of hy herneemt zynen toon van gezag, en zyne gewoone onbeschoftheid. Indien de Planter, op deezen dag, zyne Plantagie niet verlaat, ontbyt hy ten tien uuren; en | |
[p. 29] | |
om deeze maaltyd te neemen, zit hy aan eene tafel, in eene groote zaal geplaatst, en waar op hammen, gerookte tongen, gevogelte of gekookte duiven, plantains, zoete cassave, brood, boter, kaas, enz. gevonden worden. Zyn drank is in dit oogenblik of zwaar bier, of Madera-, Champagne- of Moezel-wyn. Zyn Opzichter houdt hem gezelschap, zich echter op eenen afstand plaatzende, en beiden worden zy bediend door de schoonste en welgemaaktste slaven. - Zie daar, het geen deeze Heeren ontbyten noemen. Wanneer deeze maaltyd geëindigd is, neemt de Planter een boek; hy speelt op het schaakspel of op de billard, of op eenig speeltuig; tot dat de hette van den dag hem noodzaakt, om in zyne hangmat te gaan leggen, om daar in zyn middagslaap te neemen, welken hy even min kan nalaaten als een Spanjaard zyn siesta, of uur van rust. Hy wendt en keert zich in dit soort van bed, tot dat hy in diepen slaap gevallen is, en geduurende zynen slaap houden zich twee van zyne Negers bezig, om tot zyne verkoeling met een waaijer te waaijen. Tegen drie uuren wordt hy van zelf wakker: na zich gewasschen en geparfumeerd te hebben, gaat hy wederom aan tafel zitten, om met zynen Opzichter het middagmaal te houden; en zy worden even als by het ontbyt door dezelfde slaven bediend. Niets van al het geen het jaargetyde kan opleveren, van gewoon vleesch, gevogelte, wild, visschen, groenten en vruchten, ontbreekt op deeze maaltyd; de uitgeleezenste wynen worden in overvloed geschonken, en dezelve eindigt met een kop sterke koffy, en eenige glazen liqueur. Ten zes uuren koomt de Opzichter wederom als des morgens, door beulen en gevangenen gevolgd wordende. De strafoefeningen beginnen wederom geduurende eenigen tyd, en na dat de eigenaar zyne bevelen voor den volgenden dag gegeeven heeft, zendt hy de vergadering weg, en brengt zynen avond door met ligte punch of sangary te drinken, op de kaart te speelen of te rooken. - Myn Heer begint gewoonlyk de aannadering van den slaap tegen tien of elf uuren te gevoelen; dan doet hy zich door zyne kamerdienaars uitkleeden; hy gaat vervolgens in zyne hangmat leggen, alwaar hy met de eene of andere van zyne beminden, want hy heeft | |
[p. 30] | |
altyd een stoet van vrouwlieden, den nacht doorbrengt. Den volgenden dag verschynt hy op nieuw onder zyne overdekte gaandery, op het zelfde uur als daags te vooren; hy vindt aldaar wederom zyn pyp en koffy, en met het opkomen van de zon hervat hy zyne genietingen en uitspanningen. Hy is een Vorst in 't klein, zoo verachtelyk, zoo eigenzinnig, zoo willekeurig heerschende als 'er een is.’ Een dertiental Plaaten, van onderscheide aanbelang en schoonheid, zyn geschikt om dit Deel te vercieren. |
|