| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.
Kort en zedig antwoord op den brief van den wel eerw. Heer J. Klinkhamer, Pieterz., rustend Leeraar te Alkmaar, wegens myne gedachten omtrent de praedestinatie, of voorverordinering.
Ik had niet verwacht, dat men myne gedachten omtrent dit stuk zoo terstond, als of 'er gevaar op handen was, zoude aanvallen, en zyne tegenbedenkingen in 't licht brengen. Ik had daar mede geen ander oogmerk, dan om 't leerstuk der Verwerping wat aannemelyker en meer bevattelyk te maken; 't harde, en 't geen velen, ook onder nadenkenden in onze Kerk, meest stootte, weg te nemen; gelyk ik reeds by ondervinding geleerd had, dat myne gedachten, by eene zamenspraak over dit leerstuk, en geöpperde zwarigheden daar tegen, daar toe gestrekt hadden; gelyk ik nu ook vernomen heb, dat 'er zyn, aan welken myn opstel behaagd heeft, en die daar door aangespoord zyn geworden, om, by 't lezen daar van, dit deel der Letteroeffening te ontbieden en zich eigen te maken. Had men deze myne gedachten, by gelegenheid, en daar 't te pas kwam, tegengesproken, en, om redenen, welke men meende te hebben, verworpen, ik zoude dat aangezien en met stilzwygen aan zyn plaats gelaten hebben; doch daar de Eerw. klinkhamer goedgevonden heeft, deze myne gedachten, in openbaren druk, rechtuit en onmidlyk tegen te spreken, en zynen Brief deswegen aan my te zenden, ben ik, meer of min, in de noodzaaklykheid, om daar op, ten minsten met weinige, te antwoorden.
Ik zoude byna denken, dat de Eerw. klinkhamer myn opstel wat te haastig gelezen en daar op niet bedaard gelet heeft, en dat zyn Eerw., uit eenen groten yver voor de rechtzinnigheid, zelf tot 't kleinste toe,
| |
| |
wat geraakt en onthutst is geworden, dat een oud Leeraar, die de leerstukken der Hervormden in 't gemeen is toegedaan, en te voren daaromtrent anders, en gemeen met anderen, gedacht heeft, nu een verschillend gevoelen, hoe gematigd ook, deswegens te berde bragt en in 't openbaar mededeelde; dan 't zy hoe 't zy, 't komt my ten minsten voor, dat de Eerw. klinkhamer 't stuk wat oppervlakkig behandeld heeft, en 't wezenlyke, daar de knoop zit, is voorbygegaan en onaangeroerd gelaten heeft; en ik bedrieg my, indien onbevooroordeelden en oordeelkundigen hier in met my niet instemmen, en misschien denken, dat ik dit antwoord wel had konnen achterlaten. Echter, om minkundigen, en die niet genoeg onderscheiden, te gemoet te komen, en 't een en ander wat meer licht by te zetten, heb ik 't volgende, met weinige, en met alle bescheidenheid, willen mededelen.
De Eerw. klinkhamer betuigt zyn leedwezen, dat 'er in mynen hogen ouderdom zwarigheden en bedenkingen tegen een leerstuk der Hervormden zyn ingekomen, dat ik in voorgaanden tyd verdedigd en vastgehouden heb. Maar die zyn nu niet eerst of onlangs by my opgekomen: ik heb dezelve reeds voor vele jaren gehad en gemerkt, gelyk ik duidelyk gezegd heb. Hier by komt ook 't oude en nieuwe niet te pas: ik heb die gedachten reeds gehad, eer men van 't oude en nieuwe licht zoo veel gerucht maakte; daar ik in dezen met den Wel Eerw. clarisse betuig, noch aan 't oude slaafachtig vast te kleven, noch 't nieuwe, om dat 't nieuw is, aan te gapen. Behalven dit: is 't zoo vreemd, en te beklagen, dat men in vroeger jaren een leerstuk heeft vastgehouden en verdedigd, en by een meerder en bedaarder inzien en nadenken bemerkt heeft dat 't niet bestaan kan, en zwarigheden ontdekte, om welke men 't zelve moest laten varen, en andere bevattingen daar van moest maken? Wien is dat niet meermalen gebeurd? 't Is by my braaf, loffelyk, oprecht en edelmoedig, wanneer men merkt dat men van 't een of ander eene verkeerde opvatting gemaakt heeft, zulks te laten varen, te veranderen en te verbeteren, ja, daar 't te pas komt, openlyk te bekennen; en dat zoude ik doen, al gebeurde 't my in mynen ouderdom; ook is dit nu niet ontydig, maar allezins gepast, schoon anderen zich beyveren om dit leerstuk te ontkennen, te bespotten en
| |
| |
te lasteren; immers, daar toe wordt de oorzaak weggenomen en de aanleiding verminderd, wanneer men 't strenge daar van verzagt, en hetzelve op die wyze begrypt en voorstelt, dat 't zich meer redelyk opdoet, aan minder tegenspraak onderworpen is, en ook met andere betuigingen van de H.S. meer overeenstemt.
Nu zal ik de redenen, tegen myne gedachten ingebragt, wat nader overwegen.
Ik had my beroepen op Gods Rechtvaardigheid, als met 't strenge gevoelen der Hervormden niet bestaanbaar. Men moet myne woorden hier by vergelyken, en dan zal men terstond ontwaar worden, dat men myn gezegde niet naar waarheid heeft opgegeven. Ik heb gesproken, niet van eene stipte, maar van eene strenge rechtvaardigheid; ik heb niet erkend, dat 't daar mede was overeen te brengen; ik heb vooronderstellend gesproken, indien 't al met eene strenge rechtvaardigheid bestaan kon, maar daarom keurde ik zulk eene handelwys niet goed; neen: ik weet dat 't strenge recht is 't hoogste onrecht, 't welk ik niet gaarn aan 't Heilig Opperwezen zoude toeschryven, en ook onder menschen gewraakt wordt; dat heeft geen plaats, wanneer men in 't gemeen naar de wet handelt, en misdadigen volgends dezelve straft, maar wanneer men 't vonnis van de wet in alle kracht toepast op zulken, welke ongelukkig zyn geworden door misdaden buiten hun eigen schuld, of op eene wyze, die dezelve merkelyk verzagt, zonder eenige verschoning, en matiging van 't geen 't volstrekte recht konde eischen. Komt het met 't gewoon gevoelen der Hervormden overeen, dat de Verwerping zich alleen uitstrekt over menschen, welke alle middelen, genoegzaam tot hunne bekering en zaligheid, aanhoudend versmaden; daar men leert, dat God, by de Verwerping, bepaald heeft, andere menschen, welke niet uitverkoren zyn, in hunnen zondenstaat te laten liggen, welke hier door van zulk eene genoegzame genade zyn buitengesloten en verstoken?
Met myne reden, van Gods Goedheid en Barmhartigheid genomen, is 't even eens gelegen. Dat vat zyn Eerw. op, met opzicht op uitverkorenen: hoe zoude ik dromen, met opzicht op dezen, dat 'er geen goedheid en barmhartigheid geöeffend wordt? Neen: ik spreek van die deugden Gods, met opzicht op verworpenen; dat raakt men niet aan, en verschilt dus te veel; en
| |
| |
men moet 't aanmerken als eene stilzwygende erkentenis, dat die dan verloochend wordt.
't Geen men 'er meer bydoet, omtrent het aanbod van eene algemeene genade, strookt even min, en men vat myne woorden geheel verkeerd op, als of die met elkander onbestaanbaar waren. Elk, die myne woorden in derzelver verband en zamenhang leest, kan dit terstond bemerken, en dus laat ik my, om kort te zyn, daar over niet uit. Neen: men moet eens anders woorden in zyn kracht en juist oogpunt opvatten, wanneer men dezelve wil wederleggen. Ook wordt myn bewys, uit de Lankmoedigheid van God, over de vaten des toorns, zoo als ik 't heb voorgehouden, in zyn geheel gelaten, en 't geen men daaromtrent aanmerkt, raakt het stuk niet. Elk, die de moeite neemt om myne woorden met 't gezegde van zyn Eerw. te vergelyken, kan dat zien, en daarom wys ik 't niet byzonder aan.
't Geen tegen myne verklaring van de plaatzen der H.S., tot bewys van de verwerping, naar 't gemeen gevoelen, strekkende, wordt voordgebragt, zal ook weinig beduiden. 't Is zoo, de Apostel gebruikt twee onderscheidene woorden; doch onze Overzetters hebben dezelve opgenomen, als 't zelfde betekenende, en daarom gelyk vertaald door bereiden. Doch daar komt 't niet op aan: ik heb alleen opgemerkt, dat, van de vaten des toorns, het bereiden, zonder 't woordeken te voren, ook onbepaald wordt voorgesteld, daar het, met opzicht op de vaten der Barmhartigheid, aan God, en wel vóór derzelver aanwezen, wordt toegeschreven; en dat maakt hier 't onderscheid. De plaatzen van de Apostelen petrus en judas heb ik vergeleken met dergelyke plaatzen der H.S. en gezegden, daar mede gelyk, en daar in voorkomende; en wanneer men eene gelyke opvatting omtrent gelyke gezegden plaats geeft, dan is 'er niets in opgesloten voor zulk een besluit der verwerping, 't welk men daar uit beweert; en dit is niet aangeroerd. De verdere redenering, daaromtrent opgegeven, raakt de zaak niet, en dus houd ik my daar mede niet op. Ik heb met geen genoegen, maar met tegenzin, dit geschreven, omdat ik 't niet wel geheel kon nalaten; daarom heb ik 't zoo kort gedaan als mogelyk was. Wy kunnen onze hoge jaren, en den korten leeftyd, welken wy beiden hebben, wel beter besteden; en daarom zal ik my niet wederom in- | |
| |
laten, schoon iemand ook mogte goedvinden zich op nieuw daar tegen te verzetten; terwyl ik my verblyd, dat de Eerw. Heer klinkhamer ook dit stuk niet van zulk een belang heeft aangemerkt, dat het de grondleer der zaligheid raakt; immers dat besluit ik uit het stilzwygen omtrent myne gezegden desaangaande. God doe ons de waarheid met den vrede liefhebben, en heilige ons door
dezelve!
j. kramer,
Rustend Leeraar.
|
|