Myn Zoontje was tusschen de vyf en zes jaaren oud; hy kende de Letters, en kon een weinig leezen; dan hy hadt tot dien tyd toe geen byzonder onderrigt wegens den Oorsprong van zyn weezen ontvangen, dewyl ik vaststelde, dat hy voor zulk een onderrigt nog onvatbaar was, en de ondervinding my geleerd hadt, dat het doen opzeggen van woorden, welke men niet verstaat, allernadeeligst is voor de kinderlyke vermogens.
In den hoek van een kleinen tuin schreef ik, geheel alleen zynde, en zonder deswegen iemand iets te zeggen, in den grond de voorletters van den naam myns Zoons, zaaide 'er Tuinkers in en maakte den grond effen. - Tien dagen daarnaa kwam het Kind na my toevliegen, met ontzetting op zyn gelaat, en vertelde my, dat zyn Naam in den tuin groeide. - Ik lachte op dit zeggen, en hield my alsof ik 'er weinig agts op sloeg. Dan hy hieldt aan, en verzogt my op het dringendst om met hem te gaan, en te zien wat 'er gebeurd was. - Ter plaatze komende, zeide ik koeltjes: ‘Ja, ik zie het is zo; doch het is van geen beduidenis; het is louter toevallig;’ en ik ging heen. - Hy volgde my, en my by myn kleed vasthoudende, zeide hy op eenen eenigzins ernstigen toon: ‘Dit kan niet by enkel geval weezen: 'er moet iemand geweest zyn, die maakte dat die Letters daar kwamen.’ - ‘Zo denkt gy dan,’ zeide ik, ‘dat hetgeen zo geregeld voorkomt als de Letters van uw Naam, niet by Geval kan weezen?’ - ‘Ja,’ sprak het Kind, met een vol vertrouwen van de zaak wel gevat te hebben, ‘dat denk ik!’
Op dit zeggen ging ik voort: ‘Zie op uzelven, bekyk uwe handen en vingers, uwe beenen en voeten, uwe andere deelen des Lichaams; komen ze u niet geregeld voor, en zyn ze u niet nuttig?’ - ‘Ja!’ was het onverwylde antwoord. - ‘Kwaamt gy dan hier,’ vroeg ik, ‘by Geval?’ - ‘Neen!’ luidde het antwoord, ‘dat kan niet weezen; iets moet my gemaakt hebben.’ - Ik vervolgde: ‘En wie is dat iets?’ - ‘Dat weet ik niet,’ was 's Kinds antwoord. (Ik lette 'er byzonder op, dat hy niet zeide, gelyk rousseau zich verbeeldt dat een Kind in dergelyk eene gelegenheid zou zeggen, dat zyne Ouders hem gemaakt hadden.) Ik had thans het punt, waartoe ik myn Zoontje brengen wilde, gewonnen, en zag hoe zyne Rede hem leerde, (schoon hy het niet kon uitdrukken) dat wat beginzel heeft eenen oorsprong moet hebben, en dat hetgeen geregeld gevormd is een verstandige oorzaak aanduidt. - Hierop noemde ik hem den Naam van het Groote Weezen, 't geen hem en de geheele Wereld gemaakt hadt; wegens wiens aanbiddelyke Natuur ik hem zulke denkbeelden gaf, als ik oordeelde dat zyn Kinderlyk Verstand zou kunnen bevatten. - Deeze Les trof het Kind diep, en hy vergat dezelve nimmer, noch ook de omstaadigheid, by weike dezelve hem gegeeven werd.