Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1800
(1800)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEgt en omstandig berigt, wegens het moorddaadig leevenseinde van Jacobus dan I, koning van Schotland.(Ontleend uit john pikerton's History of Scotland from the Recession of the House of Stuart to that of Mary, 1797.
‘Geschiedkundige waarheid, tot byzonderheden afdaalende, is te meermaalen, uit zeer verschillende oorzaaken, voor de laate naakomelingschap bewaard, doch moet elk, die dezelve bemint, schoon laat opdaagende, aangenaam weezen. In de Geschiedenis van Schotland maakt de Moord aan jacobus den I gepleegd een dusdanig stuk uit. De Geschiedschryver w. robertson, die ons de Geschiedenis van Schotland, geduurende de Regeeringen van Koningin maria en Koning jacobus den VI tot diens komst op den Engelschen Throon, benevens een kort verslag der Schotsche Geschiedenisse vóór dat Tydperk, gegeeven heeft, roert dezelve, overeenkomstig met zyn plan, slegts als in 't voor- | |
[pagina 629]
| |
bygaan aanGa naar voetnoot(*); doch 't geen hy van dien Vorst en diens uitgang zegt, wekt de nieuwsgierigheid om des ruimer voldaan te worden. Deeze voldoening schenkt ons pikerton, in het boven aangeduid, onlangs uitgegeeven, en in Engeland zeer toegejuicht Werk. Wy oordeelden deeze bydrage tot de Geschiedenis onzen Geschiedenislievenden Leezeren niet te moeten onthouden. Pikerton ontleende dezelve uit een Handschrift ten dien tyde opgesteld, teffens de aanleidende oorzaaken opgeevende. Zie hier 't zelve.’
Sir robert graham, Oom des Graaven van Strathern, naderhand van Menteith, was in den Jaare 1425, om welke oorzaake is onbekend, gevangen genomen. Twee jaaren laater hadt jacobus het Graafschap Strathern aan zich getrokken, zo 't schynt onder voorwendzel, dat het bepaald was tot manlyke Erfgenaamen; hy hadt het Graafschap gegeeven aan zynen Oom walter, Graaf van Athole, voor diens leeven; ter vergoedinge hiervan het Graafschap Menteith schenkende aan mauis graham, den voorigen Graaf van Strathern. - Robert graham moge misnoegd geweest zyn, wegens deeze wisseling van de waardigheid zyns Neefs; maar het valt niet gemaklyk te begrypen, dat zyn wraak, hierover ontstooken, hem tot den moord van zynen Vorst zou hebben aangezet; en nog veel minder, dat hy zou hebben kunnen wenschen om der Eerzugt ten dienste te staan van athole, op wien zyns Neefs voorig Graafschap was overgegaan. De listigheid van deezen Man schynt zyne stoutmoedigheid geëvenaard te hebben; en hy moest athole, die thans zyn zeventigste jaar telde, zo hy niet ouder was, aangelokt hebben tot deeze zamenzweering, door uitzigten van Staat- of Eerzugt, alleen geschikt om de dwaasheid des Ouderdoms, of de onervaarenheid der Jeugd, te beleezen, zo dat deeze door graham werd overgehaald alleen om diens eigen wraaklust voldoening te verschaffen. Dit denkbeeld wordt begunstigd door het volgend verhaal, 't welk ook de geweldige oorzaaken aanwyst, welke hem ten Koningsmoord aanvuurden; maar het zou noch een wonderspreuk, noch laakenswaardig zyn, te beweeren, dat athole en diens Familie weezenlyk onschuldig, en door graham beschuldigd waren, dewyl athole zyns Neefs Goederen en Rang bezat. Ik zal hier alleen byvoegen, dat Sir robert stuart, Kleinzoon van athole, aan wien de Zamenzweerders voorgaven de Kroon te willen schenken, de Zoon was van david, Oudsten Zoon des meergemelden Graave, voor jacobus in Engeland als Gyzelaar gelaaten, | |
[pagina 630]
| |
zints diens komst ten throone, en die waarschynlyk daar stierf, vóór den tyd deezer gebeurtenisse, of kort daarnaa. Volgens het oud verhaal, 't welk ik volg, hadt jacobus de Edelen tegen zich verbitterd door strenge maatregelen ten hunnen opzigte genomen: zy beweerden, dat 's Konings Gierigheid hem aanzette om zich de Landgoederen der Edellieden toe te eigenen, en zyne Regtvaardigheid geen deel hadt in die handelingen. Het Volk was hem desgelyks ongezind, ter oorzaake van de opgelegde Belastingen, welke hetzelve voorheen niet gedrukt hadden. Het hieldt zyne Regeering voor Dwinglandye. In deezen stand der dingen, en waarschynlyk in den Jaare 1434, naa dat march in de gevangenis gezet was, met verbeurtverklaaring zyner Landgoederen, stelde Sir robert graham, toen uit diens eerste gevangenis ontslaagen, en verbitterd wegens dien hoon hem aangedaan, in eene Vergadering der Heeren en Aanzienlyken voor, dat hy hunne bezwaaren den Koning wilde voordraagen, indien zy hem wilden ondersteunen. Dewyl hy welspreekend en in de kennis der Regten bedreeven was, stemden zy zulks gewillig en gereedlyk toe. - Graham's geweldige en doordryvende aart deedt hem de lastgeeving te buiten gaan, op de naastvolgende Parlementsvergadering, gehouden wegens de verbeurtverklaaring der goederen van march, op den 1 January des Jaars 1435. Met een verstoord gelaat en verwilderde houding rees hy op; en, 's Konings Zetel naderende, vatte hy den Vorst aan, zeggende: ‘Ik neem u gevangen in den naam der drie Staaten van uw Ryk, hier in 't Parlement vergaderd: want gelyk het Volk gezwooren heeft u te zullen gehoorzaamen, zo zyt gy door een gelyken Eed verpligt hun naar de Wet te regeeren, uwen Onderdaanen geen ongelyk aan te doen, maar hunne Regten te handhaaven.’ - Zich daarop tot de Parlementsleden wendende, vroeg hy: ‘Is het niet gelyk ik zeg?’ - Maar de Leden, van schrik getroffen wegens graham's voorbaarigheid, zweegen volstrekt stil. De Koning verwees den stoutmoedizen Bestraffer tot de gevangenis, werwaards hy onverwyld werd heengevoerd, naa een streng verwyt over de laagheid van geest, betoond door de zodanigen, die beloofd hadden hem by te zullen staan. Korten tyd daarnaa werd graham in ballingschap gezonden, en alle zyne goederen aan den Koning verbeurd verklaard. De stoutmoedige Balling vertrok na de verste hooglanden in Schotland, op niets dan wraak bedagt. Hy verzaakte daar voluit alle verbintenis aan den Koning, en zondt hem een geschrift, inhoudende, dat jacobus, door zyne wreede dwinglandy, hem, zyne Vrouw en Kinderen van hunnen wettigen eigendom beroofd hadt; met bygevoegde bedreiging, dat hy den Koning met eigen hand zou dooden, indien de gelegenheid zich daar- | |
[pagina 631]
| |
toe mogt aanbieden. - Naa deeze bedreiging werden, by openbaare afkondiging, drieduizend Demies aan Goud, elk een halve Engelsche Noble waardig, beloofd aan een ieder, die graham, leevend of dood, den Koning in handen stelde. Intusschen hadt graham's vuurige en van wraak ziedende geest zich onledig gehouden met het plan te beraamen om den Koning den doodlyken slag toe te brengen. Hy vervaardigde boden af aan verscheide Parlementsleden, geduurende de Zitting in October des Jaars 1436, met aanbod om den Koning te vermoorden, en de Kroon te schenken aan Sir robert stuart, den Kleinzoon van athole, Neef en Gunsteling van Koning jacobus. Het Hof hieldt het Kersfeest te Perth. Geschiedschryvers van dien tyd vermelden verscheide Volksvertellingen, wegens ongunstige Voortekens ten opzigte van jacobus. Het slegtste en zekerste voorteken was zyn geweldig Ryksbestuur, 't welk hem veele vyanden verwekte; onder welken zich de Zamenzweering verspreidde, even als het vuur by brandbaare stoffe; het drong zelfs door toe de voornaamsten der Hovelingen, zonder eenig vermoeden te baaren. Drie keeren naderde christopher chambert, een der Zamenzweerderen, die in vroegeren tyde Schildknaap geweest was van den Hertog van Albany, tot den Koning, om hem het gesmeede verraad te ontdekken; doch telkens ontviel hem de moed, 't zy by toeval, 't zy uit een bezef van getrouwheid aan zyne Medepligtigen, of medelyden met het lot, 't geen hun te wagten stondt. De Zamenzweering in 't einde tot volkomene rypheid gekomen, werd 'er een avond of nagt tot de volvoering bepaald. Deeze was die van den tweeden Woensdag in de Vaste, volgens monstrelet, of den 27 February des Jaars 1437; doch naar de opgave van bowar, welke my toeschynt der waarheid nader te komen, de eerste Woensdag in de Vaste, tusschen den 20 en 21 February des gemelden Jaars. De Graaf van athole en Sir robert stuart bevonden zich dien avond ten Hove, welke voor en naa den avondmaaltyd tot laat gesleeten werd in de tydkortingen toen gebruiklyk. Eene Iersche of Hooglandsche Vrouw, die voorgaf de kunst van voorzeggen te verstaan, hadt, eene geruime wyle geleden, den Koning een wenk gegeeven van een verraad tegen hem gesmeed; dit werd als belachlyk verworpen. Zy hadt zich dien avond weder aangemeld, doch was weggezonden met te zeggen, dat de Koning bezig was met het spel, en haar niet te woord kon staan; op morgen zou men haar spreeken. - Een uur daarnaa beval jacobus, dat de beker om een goeden nagt te wenschen zou worden ingeschonken. Het gezelschap ledigde denzelven en ging ter ruste. | |
[pagina 632]
| |
Men wil, dat Sir robert stuart, die den post van 's Konings byzonderen Kamerdienaar bekleedde, en diens Gunsteling was, de sleutels van 's Konings vertrekken weggenomen zou hebben, ten einde dezelve niet zouden kunnen worden afeeslooten; men schryft ook aan hem toe, het doen leggen van planken over een diepe gragt, rondsom den tuin van het Dominicaaner Klooster te Perth waar Koning jacobus zich thans onthieldt, opdat de Zamenzweerders daarover eenen ingang zouden vinden: maar deeze dienstbetooningen schynen verrigt te zyn door medegenooten van een laager rang, en de medepligtigheid van athole en diens Kleinzoon is twyfelagtig. Naa middernagt tradt graham, van omtrent driehonderd persoonen, meest, gelyk men veilig mag veronderstellen, door hem geworvene Hooglanders, verzeld, den Hof in. De Koning bevondt zich, op dat pas, in zyn slaapvertrek, staande voor het vuur, in zyn nagtrok, vrolyk praatende met de Koningin en de Hofdames. Op het oogenblik dat hy vervolgens zyn nagtrok uittrok om na bed te gaan, hoorde hy een groot geraas, gelykende naar de aankomst van gewapenden, die met grooten aandrang verscheenen; hy werd ook toortslicht gewaar. Vermoedens van verraad reezen terstond in zynen geest op. De Koningin en de Hofdames liepen na de kamerdeur, maar konden die niet sluiten, dewyl de sleutels weg waren. De Koning verzogt haar, zo 't mogelyk was, de deur digt te houden. Hy poogde door een venster te ontkomen, doch vondt hetzelve met yzers geslooten. Geen andere uitkomst weetende, rukte hy met de vuurtang, in angst buitengewoone kragt te werk stellende, een luik in den kamervloer open, en zich hebbende laaten zakken, viel het luik weder toe. Hy bevondt zich in een dier ongemaklyke afscheidingen, niet zeldzaam in oude gebouwen; maar kon egter niet ten huize uit komen: want, alsof het ongeluk hem agtervolgde, een plein, waarop die plaats uitkwam, was, drie dagen te vooren, met steenen gevuld, op 's Konings eigen last, dewyl de ballen daarin weg raakten als hy kaatste. Niettemin zou hy hier veilig hebben kunnen blyven, indien zyne eigene onverduldigheid hem niet verraaden hadt. De Zamengezwoorenen drongen intusschen de kamerdeur open. Veele der Hofdames werden verzeerd, byzonder, gelyk dit verslag meldt, catharina douglas, die, met een geestdrift haaren naam waardig, haaren arm gebroken hadt, door denzelven, ter sluiting van de deur, in stede van een boom te doen dienen. De Hofjuffers, door schrik bevangen, weeken na den versten hoek der kamer; maar de Koningin was dermaate door ontsteltenisse bevangen, dat zy stokstyf en spraakloos stondt: een Onverlaat bragt haar eene wonde toe, en zou haar verder mishandeld hebben, was 'er een Zoon van graham niet tusschen beiden gekomen, zeggende: ‘Wat wilt gy doen | |
[pagina 633]
| |
aan de Koningin? Foei, schaam u! Zy is slegts eene Vrouw. Laat ons den Koning gaan opzoeken.’ - De Koningin kreeg daarop vryheid om te vertrekken; terwyl de Hofdames bleeven, geheel ontsteltenisse en zwemmende in traanen. De Zamengezwoorenen zogten den Koning overal in de kamer en in een daar aan volgend vertrek, zonder hem te vinden. De meesten waren 'er uit gegaan om hem elders op te speuren. Hieruit ontstond voor eene poos stilte; wanneer de Koning, zeer ongelukkig, eenigen tyd geen gerugt gehoord hebbende, dagt, dat zyne Belaagers vertrokken waren. Hy riep de Hofdames toe, dat zy hulpmiddelen wilden beschikken om hem uit dat ongemaklyk veblyf te redden. Elizabeth douglas, dit poogende te doen, viel neder by den Koning; en chambert, een der Eedgenooten, met een toorts toeloopende, ontdekte den Koning en elizabeth douglas. Hy riep, op een vrolyken toon, zyne Medemakkers toe: ‘Heeren! de Bruid, na welke wy den geheelen nagt gezogt hebben is gevonden’ Een ander hunner, Sir john hall, sprong nederwaards met een dolk in de hand; dan de Koning vatte hem van agteren, en wierp hem onder zyne voeten. De Broeder van hall bestondt het zelfde, en ontmoette het eigenste lot. Vrugtloos poogde de Koning den een en den ander den dolk te ontwringen; hy wondde zyne handen, en maakte zich onbekwaam tot verdere verdeediging - Graham zelve kwam nu in 's Konings wykplaats; deeze smeekte hem om lyfsgenade; maar graham voerde hem te gemoete: ‘Wreede Dwingeland! gy hebt nooit genade betoond aan uwen Adel, noch aan iemand; verwagt geen genade!’ - Jacobus voegde hem toe: ‘Ik bid u, dat ik, ter behoudenisse myner ziele, eenen Biegtvader mag hebben.’ Maar graham riep: ‘Gy zult geen Biegtvader hebben, dan dit Zwaard!’ Waarop hy den Koning eene wonde toebragt, die te vergeefsch om lyfsgenade riep, en, voor zyn leeven, de helft zyns Koningryks aanboodt. - Graham, eenigzins aflaatende, stondt op 't punt om terug te treeden; wanneer zyne Medestanders, boven staande, hem verzogten het oogmerk te volvoeren, en dat hy anders zelve den dood van hunne handen te wagten hadt. Graham en de beide hall's volvoerden daarop den Koningsmoord, en maakten hem af door veele wonden. Zo kwam jacobus de I om 't leeven, in het vier-en-veertigste jaar zyns ouderdoms, het een-en-dertigste van zyne Regeering in naam, doch het dertiende zyns daadlyken Ryksbestuurs. |
|