Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1800
(1800)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijUittrekzel eener reize rondsom de wereld, in de jaaren MDCCLXXXV, MDCCLXXXVI, MDCCLXXXVII en MDCCLXXXVIII, door J.F.G. de la Pêrouse. Uitgegeeven volgens besluit der nationaale vergadering van den 22 van grasmaand 1791, Door M.L.A. Millet-Mureau.(Vervolg van bl. 586.)
Onze Reizigers kwamen op den 28 van Hooimaand des Jaars 1787 in de Baay van Castries. Van deeze levert het Reisverhaal de volgende beschryving op. De Baay van Castries, in welke wy ten anker geko- | |
[pagina 618]
| |
men waren, is gelegen in het diepst van een Golf, tweehonderd mylen van de Straat van Sangaar, de éénige doortocht, welke ons met zekerheid uit de Japansche Zeeën bragt. De Zuidlyke Winden waren bestendiger en sterker, dan in de Zeeën van China, waaruit zy waaijen: dewyl ze bepaald zyn tusschen twee kusten, was derzelver grootste verandering slegts twee streeken ten Oosten en ten Westen; zelfs met een slap koeltje liep de zee zo hoog, dat wy bekommerd wierden over onze masten; daarenboven waren onze Schepen zo snelle Zeilers niet, dat wy hoope konden scheppen om tweehonderd mylen windwaards op te zeilen vóór het einde van het goede saisoen, in zo naauw een kanaal, waar bykans geduurige nevels het in den wind opvaaren hoogst bezwaarlyk maakten. Het eenige, egter, dat ons te kiezen stondt, was dit te beproeven, of anders den Noord-Mouson af te wagten, 't welk tot in Slachtmaand zou hebben kunnen duuren. Ik liet dit laatste denkbeeld naauwlyks een oogenblik in mynen geest vertoeven; integendeel keurde ik het noodig, onze werkzaamheid te verdubbelen, om in den kortst mogelyken tyd onze noodwendigheden van hout en water in te neemen, en ik gaf te verstaan, dat ons verblyf niet langer dan vyf dagen zou weezen. Zo ras wy voor anker lagen werden de byzondere bezigheden bepaald, voor alle de kleine vaartuigen der beide Fregatten, door den Heer de langle en my; deeze zouden bestendig weezen, geduurende den tyd onzes verblyfs. De lange boot zou water haalen, de bark ons hout laaden; de kleine boots werden toegeschikt aan de Heeren blondela, bellegarde, mouton, bernizet en prevost Junior, die bevel hadden om de geheele Baay op te neemen; onze jollen, die zeer weinig diep gingen, waren bestemd tot de Salmvisschery in eene kleine rivier, die des vol was; eindelyk zouden onze pinassen den Heer de langle en my dienen om 'er mede heen en weer te zeilen, het oog op de onderscheidene werkzaamheden te houden, en ons met de Natuurkundigen te brengen na het Tartaarsche Dorp, na de onderscheide Eilanden, en overal heenen, waar iets gewigtigs viel waar te neemen. De eerste en alleraangelegenste verrigting was, onze Zee-uurwerken na te gaan; en onze zeilen waren naauwlyks geborgen, of de Heeren dagelet, lauriston | |
[pagina 619]
| |
en darbaut hadden hunne Instrumenten geplaatst op een Eiland, op een kleinen afstand van onze Schepen gelegen; zy gaven 'er den naam aan van Isle d'Observatoire. Dit Eiland diende ook aan onze Timmerlieden om timmerhout te hakken, 't welk zy zeer noodig hadden. De Quadrant en de Seconde-slinger werden geplaatst met eene maate van vaardigheid, welke een beter slaagen verdiende. De Starrekundige werkzaamheden volgden elkander onafgebroken op. De kortheid van den tyd onzes verblyfs, door my bepaald, vergunde ons geen oogenblik rust. De voor- en naamiddag waren bestemd om de overeenkomende hoogten op, en de nagten om de hoogte der Starren waar te neemen. De vergelyking van den loop onzer Zee-uurwerken was reeds begonnen. Het Zee-uurwerk No. 19 liet ons in weinig onzekerheids, dewyl de uitkomsten, vergeleeken met die van de waarneemingen van den afstand tusschen Zon en Maan, altoos dezelfde waren, of althans niet meer verschilden dan de aart van zulke werktuigen medebrengt. Het was in diervoege niet gelegen met No. 18, aan boord van de Astrolabe: dit Zee-uurwerk was zeer ongeregeld geweest in den loop, en de Heer de langle, zo wel als de Heer lauriston, was niet in staat geweest, om met de minste zekerheid den daaglykschen voortgang van het schip te bepaalen. De domheid of agtloosheid van een onzer Timmerlieden verydelde bykans al onze hoope in het doen der waarneemingen: hy hieuw een boom om, digt by onze Astronomische tent, die in den val het glas van den Quadrant brak, den slinger van vergelyking van zyn stel bragt, en daardoor den arbeid van den voorgaanden dag bykans verydelde. Onze Ankerplaats lag, volgens het gemiddelde der gedaane waarneemingen, op 51o 29′ Noorder Breedte, en 139o 41′ Ooster Lengte, volgens het Zee-uurwerk No. 19, het dagelyks verlies op twaalf Seconden berekend. De tyd van hoog Water, by nieuwe en volle Maan, berekenden wy op tien uuren, en de grootste ryzing, op die tyden, vyf voeten en agt duimen; de stroom liep ten minsten een halve knoop sterk. - De Starrekundigen, door de gemelde voorvallen gedrongen hunne waarneemingen tot het voldoen hunner nieuwsgierigheid in andere opzigten te bepaalen, vergezelden ons de twee laatste dagen op alle onze tochten. Van alle | |
[pagina 620]
| |
de Baaijen, door ons bezogt op de kust van Tartaryen, was die van Castries de eenige, welke dien naam verdiende; dezelve verschaft eene verblyfplaats by slegt weder, en zou het zeer mogelyk weezen, den winter daar door te brengen. De grond is modderig, en klimt allengskens van twaalf tot vyf vademen, als men de kust nadert, welke omringd is door eene droogte, op drie kabeltouwen lengte van het strand; zo dat het, by laag water, vry moeilyk valt, daar te landen, zelfs met een boot. Daarenboven zyn 'er groote beddingen van Zee-wierGa naar voetnoot(*), en onder deeze slegts twee of drie voeten water; dit Zee-wier biedt een onverwinlyken wederstand aan alle de poogingen der bootsgezellen. Geen Zee is 'er, die grooter overvloed heeft van verscheide soorten van Fuci, en onze schoonste grasvelden zyn niet groener, of beter met planten uit het groeiend ryk bedekt. Een vry groote bogt, aan de zyde waar het Tartaarsche Dorp lag, en die wy in 't eerst veronderstelden diep genoeg te weezen om onze Schepen in te leggen, dewyl het hoog water was toen wy in de Baay ten anker kwamen, vertoonde zich twee uuren laater als een uitgestrekt veld van Zeeplanten. Wy zagen daar de Salmen springen, zo als zy uit een riviertje kwamen, 't welk het water onder dit Zee-wier ontlast; wy vongen 'er meer dan tweehonderd op één dag. De Inwoonders, wier zekerst en overvloedigst voedzel in deezen visch bestaat, waren, zonder des eenig ongenoegen te betoonen, getuigen van onze voorspoedige vischvangst; ongetwyfeld omdat zy verzekerd waren, dat de veelheid van visch onuitputlyk groot is. 's Daags naa onze aankomst in de Baay landden wy by het Dorp: de geschenken, door den Heer de langle, die 'er eerst landde, gedaan, bezorgden ons aldaar vrienden. In geen gedeelte der wereld treft men een beter slag van menschen aan. De Opperste, of de oudste Man, kwam om ons op den oever te ontvangen, vergezeld van eenige andere Inwoonderen. Ons groetende wierp hy zich voorover op den grond neder, naar de wyze der Chineesen, en bragt ons vervolgens na zy- | |
[pagina 621]
| |
ne hut, waar zich zyne Vrouw, Dogters, Kinderen en Kindskinderen bevonden. Hy deedt een zindelyke mat uitspreiden, waarop hy ons verzogt neder te gaan zitten. Een klein graan, 't welk wy niet kenden, werd met Salm op het vuur gezet, om het ons ter spyze aan te bieden. Dit graan is hetgeen zy voor de lekkerste spys houden, en zy gaven ons te verstaan, dat zy het kreegen uit het Land van Mantchou: zy gaven dien naam bepaaldlyk aan een Volk, zeven of agt dagreizens vandaar gelegen, aan den oorsprong van de Rivier Segalien, en die onmiddelyk gemeenschap hebben met de Chineesen. Door tekenen gaven zy ons te verstaan, dat zy behoorden tot de Natie der Orotchys, en ons wyzende op de vier vreemde Canoes, welke wy dien dag in de Baay hadden zien aankomen, noemden zy die scheepslieden Bitchys: zy gaven ons te kennen, dat deeze laatstgemelden verder Zuidwaards woonden; maar misschien op een korter afstand dan zeven of agt mylen: want deeze Volken veranderen, even als die van Canada, naam en taal by elk groot Dorp. Die Vreemdelingen, van welken ik nog nader zal moeten spreeken, hadden op den oever een vuur ontstooken, digt by het Dorp der Orotchys, waar zy hun visch en graan kookten in een yzeren ketel, hangende aan een yzeren haak, vastgemaakt aan een mik, uit drie staaken bestaande. Zy waren van de Rivier Segalien gekomen, en bragten na hun land terugge graan en nankins stoffe; naar alle waarschynlykheid hadden zy dit in ruiling ontvangen voor traan, gedroogden visch, en misschien voor eenige harten- en beerenvellen, die, met de Eekhoorntjes, de eenige viervoetige Dieren zyn, van welke wy eenig blyk zagen. Het Dorp der Orotchys bestondt uit vier hutten, op eene hegte wyze gebouwd uit boomstammen ter volle lengte, aan de hoeken net afgerond; een raam, redelyk goed gewerkt, onderschraagde het dak van boombast. Een houten bank, even als in de hutten van het Eiland Segalien, liep bykans het geheele gebouw om; de vuurhaard was, op dezelfde wyze, in het midden geplaatst, onder eene opening, groot genoeg tot het doorlaaten van den rook. - Wy hadden rede om te denken, dat deeze vier huizen aan vier onderscheidene Familien behoorden, die te zamen in de grootste vertrouwlykheid leefden. Eene van deeze Familien zagen wy vertrek- | |
[pagina 622]
| |
ken op eene reize van eenige uitgestrektheid; want dezelve keerde niet weder, geduurende de vyf dagen van ons verblyf. De eigenaars zetten, by hun heenen gaan, eenige planken voor den ingang van hunne hut, om den honden het ingaan te beletten; voorts lieten zy 'er alle hunne bezittingen in blyven. Welhaast waren wy zo volkomen overtuigd van de onschendbaare getrouwheid deezes Volks, en van hun schroomvallig ontzien van het regt des eigendoms, dat wy onze zakken met stoffe, koraalen, en yzeren gereedschappen, met één woord, alle artykelen, die wy ten handel medebragten, in 't midden hunner hutten lieten, onder geene andere oppassing dan het vertrouwen, 't geen wy op hunne goede trouwe stelden: geen het minste blyk hebben wy bespeurd van eenig misbruik van ons vertrouwen; en, by ons vertrek uit deeze Baay, hielden wy ons verzekerd, dat de Bewoonders zelfs geen vermoeden hadden, dat 'er zodanig iets als dievery bestondt. Elke hut was omringd met eene plaats om Salm te droogen; deeze rustte op staaken, blootgesteld aan de hette der zon; op deeze worden de visschen gelegd, naa drie of vier dagen over het vuur gerookt te zyn. De Vrouwen, met dit werk belast, draagen zorge, om, zo ras de visschen met rook doortrokken zyn, dezelve in de open lugt te brengen, waar zy de hardheid van hout verkrygen. De Bewoonders vischten met ons in dezelfde rivier, met lynen of elgers; en wy zagen, dat zy, met eene by ons afzigtige greetigheid, den kop, de kieuwen en kleine graaten, en zomtyds het vel van den Salm inslingerden; dit vel wisten zy 'er met eene zonderlinge handigheid af te haalen: zy slobberden het lillige gedeelte gelyk wy oesters eeten. Het grootste gedeelte van den visch, uitgenomen wanneer de visschery zeer overvloedig geweest was, komt dus afgehaald t'huis; by zulk een overvloedige vangst slaan de Vrouwen met dezelfde greetigheid de gemelde deelen ten lyve. Zy schynen dit voor een zeer lekker beetje te houden. Het was aan de Baay van Castries, dat wy het gebruik leerden kennen van den looden of beenen ring, welken dit volk, even als dat van Segalien Eiland, om den duim draagt. Deeze dient hun ter beschutting in het snyden en villen van den Salm met een zeer scherp mes, 't welk zy allen aan den gordel draagen. | |
[pagina 623]
| |
Het Dorp was gebouwd op de tong van een laag moerassig land, 't welk ons in den winter onbewoonbaar scheen; maar aan de overzyde stondt, op een hooger grond, en na het Zuiden open liggende, aan den ingang van een bosch, een ander Dorp van agt hutten, grooter en beter gebouwd dan de evengemelde. - Daarenboven bezogten wy, op een kleinen afstand, drie onderaardsche wooningen, volkomen gelyk aan die der Kamtschatdaalers, door cook in diens laatste Reis beschreeven. Deeze waren ruim genoeg, om de Bewoonders der agt hutten, geduurende de strengheid van den winter, te herbergen. Daarenboven zagen wy op de zyden van dit Dorp verscheide Begraafplaatzen, grooter en beter gebouwd dan de huizen: elk deezer bevatte drie, vier of vyf lykberries, net gemaakt, vercierd met Chineesche stoffe; eenige gebroceerde stukken, boogen, pylen, vischlynen, en, met één woord, de meest waardige artykelen by dit volk, hingen aan het binnenste gedeelte deezer begraafplaatzen; een houten deur sloot den ingang af. Hunne huizen waren, even als deeze begraafplaatzen, met goederen voorzien: zy schynen geen deezer weg te neemen; kleederen, huiden, sneeuwschoenen, boogen, pylen, pieken, alles was gebleeven in het verlaaten Dorp, waar zy zich alleen geduurende den winter onthouden. In den Zomer woonen zy op de andere zyde van de Baay, waar zy zich toen bevonden. Zy zagen ons in hunne Winterwooningen gaan, en dat wy hunne Begraafplaatzen bezogten, zonder dat zy ons immer vergezelden, of eenige vrees betoonden, dat wy iets draagbaars vandaar zouden wegneemen, welk zy egter wisten dat wy gaarne hadden, uit de ruilingen met hun gedaan. Onze Matroozen, zo wel als onze Officieren, voelden zich getroffen door dit blyk van vertrouwen; schande en smaad zou hy zich op den halze gehaald hebben, die laag en snood genoeg geweest was, om in dit land van vertrouwen den minsten diefstal te pleegen. Het bleek uit alles, dat wy de Orotchys alleen in hunne Landwooningen bezogt hadden, waar zy hunnen oogst van Salm inzamelen, die, even als het Koorn in Europa, de hoofdzaak van hun leevensonderhoud uitmaakt. Ik vond by hun zo weinig huiden van hartenbeesten, dat ik grond heb om te vermoeden, dat de jagt by | |
[pagina 624]
| |
hun weinig betekent. Een klein gedeelte van hun voedzel bestaat uit de wortelen van een geele Lely, of van Saranne, welke de Vrouwen verzamelen op den kant der bosschen, en die zy by hun vuur droogen. Veelligt zou men tot de veronderstelling komen, uit het groot getal van Begraafplaatzen, want wy vonden 'er op alle eilanden en in alle kreeken, dat zy ten blyke strekten van eene in die oorden onlangs gewoed hebbende buitengewoone sterfte, die het tegenwoordig geslacht tot een klein getal gebragt hadt. Maar ik hel over om te gelooven, dat de onderscheide Familien, deeze Natie uitmaakende, verspreid waren in de omliggende Baaijen, om Salm te visschen en te droogen, en dat zy alleen in den winter te zamen kwamen, hun voorraad van gedroogden visch medebrengende, om daarvan te bestaan tot het wederkeeren van een gunstiger jaarsaisoen. Dan de waarschynlykste veronderstelling is, dat de diepe eerbiedenis van dit Volk voor de graven hunner Voorvaderen hun aanzet om dezelve te onderhouden en te herstellen, en dat zy, in diervoege, eeuwen lang de verwoestingen, door den Tyd aangerigt, herstellen. Onder de Inwoonderen ontdekte ik geen tekens van onderscheide rangen; dit zelfde kan van de Dooden niet gezegd worden, wier assche rust in plaatzen van meerder of minder aanzien, naar gelange van hunnen rykdom. Het is waarschynlyk genoeg, dat de arbeid van een lang leeven naauwlyks zou toereiken om de kosten goed te maaken van deeze kostbaare begraafplaatzen, die egter alleen geregtigd zyn tot eene betreklyke aanzienlykheid, en waarvan men zich een zeer verkeerd denkbeeld zou vormen, indien men de vergelyking voortzette tot de praal-graf-gedenktekenen van beschaafder Volken. - De lyken van de armste inwoonderen worden aan de open lugt blootgesteld, liggende op een baar, onderschraagd door stokken, vier voeten hoog; maar allen hebben zy by zich hunne boogen, pylen, netten en stukken stoffe, geplaatst by hun lyk, en, naar alle waarschynlykheid, zou het heiligschennis weezen, dezelve weg te neemen. Het scheen alsof dit Volk, zo wel als de Inwoonders van het Eiland SegalienGa naar voetnoot(*), geen Opperhoofd erkende, | |
[pagina 625]
| |
en aan geen geregelden Regeeringsvorm onderworpen was. De zagtheid hunner zeden, hun eerbied voor den Ouderdom, weeren by hun mogelyk alle de onheilen van regeeringloosheid. Wy vernamen 'er nimmer eenig geschil. Hunne onderlinge toegenegenheid, hunne tederheid jegens de kinderen, verschaften ons een aandoenlyk tooneel. Maar onze zintuigen werden slegt onthaald op den leelyken stank van den Salm, die niet alleen hunne huizen, maar ook de omliggende streeken vervulde. De Salm-graaten lagen overal verstrooid, het bloed tot op de haardstede; greetige, doch anders vry tamme honden verslonden het overige. De morssigheid en stank van dit Volk zyn allerwalglykst. Daar bestaat mogelyk nergens een Volk van zwakker gesteltenisse, of wier gelaatstrekken meer verschillen van die, aan welke wy het denkbeeld van schoonheid hegten: doorgaande is hunne grootte tien duimen beneden de vier voeten, en hunne lichaamen zyn rank; hunne stem is zwak, en gelykt op een kinderstem; zy hebben uitsteekende kaakbeenderen, kleine blaauwe oogen, in een diagonaalen stand; een grooten mond, een platten neus, een korte kin, weinig of geen baard, een olyfkleurig vel, gevernisd met traan en rook. Zy laaten het hoofdhair groeijen, en binden het omtrent op dezelfde wyze als wy gewoon zyn. Het hair der Vrouwen hangt los over de schouderen, en dier gelaatstrekken komen volmaakt overeen met de zo even beschreevene der Mannen. Het zou bezwaarlyk vallen, haar van de Mannen te onderkennen, ware het niet door een klein verschil in de kleeding en den blooten hals. Zy vinden zich egter niet onderworpen aan harden arbeid, die, gelyk by de Americaansche Indiaanen, de fraaiheid van haare gelaatstrekken zou wegneemen, hadt de natuur haar met dit voorregt begunstigd. Haare werkzaamheden bepaalen zich tot het snyden en naaijen der kleederen, het te droogen hangen van den visch, het oppassen der kinderen, waaraan zy te zuigen geeven, tot dezelve drie of vier jaaren oud zyn. Ik verwonder- | |
[pagina 626]
| |
de my zeer, een der kinderen te zien, die, naa een kleinen boog gespannen, met een redelyk goede juistheid afgeschooten, en een hond verscheide slagen gegeeven te hebben, als een kind van vyf of zes maanden, 't welk op de knie der moeder te slaapen lag, aan haare borst ging leggen. De Vrouwen schynen by de Orotchys vry veel in opmerking te komen. Nimmer slooten zy met ons een koop, zonder vooraf met hunne Vrouwen te raadpleegen: de afhangende zilveren oorringen en koperen snuisteryen schikken zy hunne Vrouwen en Dogteren toe. De Mannen en kleine Jongens zyn gekleed met een wambuis van nankin, of de huid van een hond of visch, gemaakt in de gedaante van een voermans rok. Indien dit beneden de knie komt, draagen zy geen broeken; zo niet, dan hebben zy die op de wyze der Chineesen. Allen hebben zy laarzen van zeehonden-huiden, doch bewaaren die voor den winter; allen hebben zy, ten allen tyde, en van allerlei ouderdom, even beneden de borst een lederen gordel, waaraan een mes in een scheede, een staal om vuur te slaan, een pyp, en een klein zakje tot tabak. De kleeding der Vrouwen verschilt eenigermaate van die der Mannen. Zy bedekken zich met een grooten mantel van nankin, of van Salmvel, 't welk zy volmaakt weeten te bereiden en zeer buigzaam te maaken. Dit kleed daalt af tot den enkel, en is zomtyds geboord met een rand van koperen vercierzelen, die het geluid van kleine schelletjes maaken. Die Salmen, van welker vellen men kleederen maakt, worden nooit in den zomer gevangen, en weegen van dertig tot veertig ponden. Die wy in Hooimaand vingen waren niet zwaarder dan drie of vier ponden; doch dit nadeel werd ruim vergoed door het aantal en de lekkerheid van smaak: eenpaarig oordeelden wy, nooit beter Salm geëeten te hebben. Het is ons onmogelyk, iets van den Godsdienst deezes Volks te zeggen. Tempels noch Priesters hebben wy gezien; maar eenige ruw gemaakte Figuuren, misschien Afgodsbeelden, afhangende van het dak in hunne hutten. Deeze verbeeldden kinderen, armen, handen, beenen, en zy hadden zeer veel van de uit hoofde van geloften opgehangene stukken in de Fransche Dorpkerken. Het is zeer mogelyk, dat deeze beelden, | |
[pagina 627]
| |
welke wy verkeerd voor afgodsbeelden namen, alleen dienden om in hun geheugen te herroepen een kind door beeren verscheurd, of een jaager door die dieren gewond. Daar is egter maar weinig waarschynlykheid, dat een Volk van zo zwakke gesteltenisse vry van bygeloof zou weezen. - Wy geraakten zomwylen in het vermoeden, dat zy ons voor Tovenaars hielden. Zy beantwoordden veele onzer vraagen met een zigtbaaren wederzin, doch zeer beleefd; en wanneer wy eenige trekken op papier maakten, scheenen zy de beweeging van de hand, die schreef, voor tovertekenen te houden, en weigerden ons te antwoorden op hetgeen wy vroegen, ons te verstaan geevende dat het kwaad was. Groote moeite en veel gedulds moest de Heer lavaux, Chirurgyn van de Astrolabe, betoonen, om eenige woorden van de taal der Orotchys en der Bitchys op te zamelen. Ten deezen opzigte konden onze geschenken hunne vooroordeelen niet overwinnen; zy ontvingen dezelve met huivering, en weigerden ze zelfs zomtyds volstandig. Ik verbeeldde my te kunnen bemerken, dat zy in het aanbieden der geschenken eene meerdere kieschheid verlangden; om te beproeven of dit vermoeden gegrond ware, vervoegde ik my in een hunner hutten; nedergezeten haalde ik twee kinderen van drie of vier jaaren na my toe, streelde dezelve, en gaf elk een stuk gekleurd nankin, in myn zak medegenomen. De leevendigste voldoening was te leezen op het gelaat en in de houding van geheel het Gezin; en ik houde my verzekerd, zy zouden dit geschenk geweigerd hebben, indien ik het regtstreeks aan hun gegeeven had. De man tradt de hut uit, keerde spoedig terug met zyn schoonsten hond, en verzogt my dien aan te neemen. Ik weigerde zulks, hem tevens tragtende te beduiden, dat die hond voor hem van grooter nuttigheid was dan voor my. Doch hy drong 'er op aan, en bemerkende dat het zonder uitwerking bleef, deedt hy de twee kinderen, die het nankin van my ontvangen hadden, naderen, en de kleire handjes op den hond gelegd hebbende, gaf hy my daardoor te verstaan, dat ik geen geschenk van zyne kinderen behoorde te weigeren. Zulk eene verregaande kieschheid in zeden kan geen plaats hebben, dan by een zeer beschaafd Volk. Het schynt my toe, dat de beschaafdheid van een Volk, | |
[pagina 628]
| |
't welk geen vee heeft en geen landbouw kent, niet wel verder kan gaan. - Noodzaaklyk is het, hier aan te merken, dat Honden by deeze lieden een allerdierbaarste eigendom zyn. Zy spannen deeze Dieren voor kleine, zeer ligte sleeden, zeer wel gemaakt, en volkomen gelyk aan die der Kamtschatdaalers. Deeze honden, behoorende tot het ras der Wolfs- honden, zyn, schoon middelbaar van grootte, zeer sterk, leerzaam, en goedaartig; zy schynen het character hunner Meesteren aangenomen te hebben; terwyl die van Port de Français, schoon van dezelfde soort en veel kleinder, woest en wreed zyn. Een hond, uit Port de Français medegenomen, en verscheide maanden aan boord gehouden, wentelde zich in het bloed, wanneer wy een beest of schaap gedood hadden, liep de vogels agterna als een Vos, en betoonde meer de eigenschappen te hebben van een Wolf, dan van een Huishond. Deeze hond viel in zee, by een zwaare dyning, in den nagt; misschien over boord geworpen door een Matroos, dien hy het eeten ontnomen hadt.
(Het Vervolg hierna.) |
|