Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1800
(1800)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 575]
| |
Uittrekzel eener reize rondsom de wereld, in de jaaren MDCCLXXXV, MDCCLXXXVI, MDCCLXXXVII en MDCCLXXXVIII, door J.F.G. de la Pêrouse. Uitgegeeven volgens besluit der nationaale vergadering van den 22 van grasmaand 1791, door M.L.A. Millet-Mureau.(Vervolg van bl. 540.)
De Boussole en Astrolabe zeilden van Manilla af op den 9 van Grasmaand 1787. Het Eiland Formosa voorby vaarende, zagen zy eene Chineesche Vloot, bemand met Krygsvolk, gezonden tegen de Fòrmosaanen, die hunne onderwerping aan de Chineesen verbrooken hadden. Eenige Canoes vervoegden zich den 5 van Bloeimaand aan de Schepen, komende van een Eiland, 't welk pêrouse veronderstelt, dat, op de Kaart van Vader gaubil, Kumi genaamd wordt. Hy wenschte wel op hetzelve te hebben kunnen landen; het hadt niet meer dan drie of vier mylen in den omtrek; doch de stroomen zetten hem zo verre lywaards af, dat hy dit ontwerp moest laaten vaaren. Verscheide kleine Eilanden voeren de Schepen voorby, en hadden nevelagtig weêr tot den 21sten, toen zy het Eiland Quilpaert zagen op 33o 14′ N. Breedte. Het voorkomen deezes Eilands was uitlokkend; doch zy konden 'er geen ander dan slegts een gezigt van verre van bekomen. Op den 25 van Bloeimaand zagen zy een gedeelte van de Westkust van Japan, en voeren door de straat van Corea. Zy zeilden digtst by het vasteland heen, en konden de huizen en steden op den oever zien. Op den top van eenige bergen ontdekten zy Vestingwerken, niet ongelyk aan Europische Forten, welke zy gisten aangelegd te weezen ter verdeediging tegen de Japanneesers. - Den 29sten voeren de Schepen voorby een Eiland, omtrent twintig mylen van de kust van Corea af gelegen, weinig meer dan drie mylen in den omtrek haalende. De wind Z.Z.O. loopende, stuur- | |
[pagina 576]
| |
de pêrouse Oostwaards aan na de kust van Japan. - Op den 6 van Zomermaand zagen zy een gedeelte van de Japansche kust, welke pêrouse veronderstelde Kaap Noto te weezen. Naa de Lengte en Breedte van deeze Kaap bepaald te hebben, hielden zy na de Tartaarsche kust. Zy kwamen op de kust van Chineesch Tartaryen op omstreeks 42o½ Noorder Breedte. Noordwaards aanhoudende langs eene groote uitgestrektheid van die kust, ontdekten zy geene Inwoonders; zy zagen alleen Beeren en Hertebeesten, gerust langs strand gaande. Op verscheide deelen van deeze kust, waar zy aan land gingen, ontdekten zy tekens, welke uitweezen, dat 'er onlangs menschen geweest waren. Noordwaards aan stevenende bevonden zy zich in een Kanaal, gevormd door de Tartaarsche kust aan de eene, en door het Eiland Segalien aan de andere zyde. Op deeze kusten vingen zy visch in overvloed, bovenal Kabbeljaauw en Salm. Eindelyk landden zy in eene Baay op het Eiland Segalien, waarvan wy thans, en van de ontmoetingen aldaar, een breeder verslag moeten geeven. Op den 12 van Hooimaand, in den avond, de zuidewind ophoudende, naderde ik het Land, en liet het anker op veertien vademen vallen, in een modder- en zandgrond, twee mylen van een kleine kreek, waarin een rivier uitstroomde. De Heer de langle, die één uur vóór my geankerd was, kwam onmiddelyk by my aan boord; hy hadt reeds zyn groote en kleine booten uitgezet, en deedt my den voorslag om vóór den avond aan land te gaan, om 'er kundschap van op te doen, en te bezien of 'er hoope was om eenig onderrigt van de Inwoonderen te krygen. Door behulp onzer verrekykeren hadden wy eenige Hutten en twee Eilanders ontdekt, die ons toescheenen na de bosschen te vlugten. Ik stemde in het plan van den Heer de langle, en verzogt hem, dat hy den Heer boutin en den Abt monges met zich zou neemen. Naa dat het Schip in orde gebragt was en de zeilen opgebonden waren, bemande ik myn panas, onder bevel van den Heer de clonard, gevolgd door de Heeren duché, prevost en collignon, hun beveelende zich te vervoegen by den Heer de langle, die reeds in de Baay geland was. De twee eenige kleine huizen aan deeze Baay vonden | |
[pagina 577]
| |
zy verlaaten; doch zeker zeer korten tyd geleden: want het vuur brandde nog. Niets van het huisraad was weggenomen; 'er was ook een nest met jonge honden, wier oogen nog digt waren; en de moeder, welke zy in het bosch hoorden blaffen, deedt hun veronderstellen, dat de Bewoonders zich op geenen grooten afstand bevonden. - De Heer de langle lag 'er bylen, verscheide yzeren werktuigen, glazen koraalen, en met één woord alles neder, 't geen hy dagt nuttig en aangenaam voor deeze Eilanders te zullen weezen; verzekerd, dat de Inwoonders, naa zyn vertrek na boord, derwaards zouden wederkeeren, en dat onze geschenken hun zouden overtuigen, dat wy geene vyanden waren. Ten zelfden tyde hadt hy een gedeelte des scheepsvolks aan het visschen gezet, en in twee werpen met het groote net hadden zy meer Salmen gevangen, dan noodig waren om het scheepsvolk meer dan een week lang te voeden. Op het oogenblik dat hy gereed stondt om weder na boord te keeren, zag hy zeven man uit een canoe aan land stappen, die in geenen deele wegens ons aantal vervaard scheenen. Zy haalden hun vaartuig op het strand, en gingen op matten in 't midden onzer matroozen nederzitten, met eene houding, welke gerustheid aanduidde; dit boezemde ons een gunstig denkbeeld van die Eilanderen in. Onder deeze zeven waren twee oude mannen met lange witte baarden, gekleed in eene stoffe van boombast gemaakt, zeer gelykende op de kleederen te Madagascar. Twee van deeze zeven Eilanders hadden een soort van blaauw Nankin-linnen aan, en de gedaante van de kleeding verschilde weinig van die der Chineesen: de anderen hadden slegts een langen rok aan, alleen vastgemaakt met een gordel en eenige kleine knoopjes; zy hadden geen broeken aan. Hun hoofd was ongedekt; alleen hadden twee of drie hunner een band van een beerenhuid om 't hoofd geslaagen; de kruin des hoofds en de baarden waren geschooren; al het hair agterwaards hangende hadt de lengte van tien of twaalf duimen, doch was op eene geheel andere wyze dan dat der Chineesen geschooren, die alleen een ronde kuif laaten, welke zy Pentsec noemen. Allen hadden zy laarzen aan, gemaakt van Zeehondenvellen, met een voetzool naar de wyze der Chineesen, vry kunstig gemaakt. Hunne wapens bestonden uit boo- | |
[pagina 578]
| |
gen, pieken, en pylen met yzeren punten. - De oudste deezer Eilanderen, aan welken de anderen veel ontzags beweezen, hadt zeer zwakke oogen, en droeg rondsom zyn hoofd een scherm, om dezelve tegen de helheid des lichts te beschutten. De houding deezer Eilanderen was deftig, edel, en zeer treffende. De Heer de langle boodt hun het overschot aan van hetgeen hy na land medegenomen hadt, en gaf hun door tekenen te kennen, dat hy, van wegen den vallenden avond, weder na boord moest; maar dat hy hun zeer gaarne 's anderen daags op deeze zelfde plaats zou ontmoeten, om hun nieuwe geschenken te doen. Zy gaven, van hunnen kant, door tekenen te verstaan, dat zy daaromstreeks gingen slaapen, en dat zy op den bestemden tyd zouden wederkomen. Wy veronderstelden in 't algemeen, dat deeze lieden de eigenaars waren van een pakhuis met visch, 't welk wy gevonden hadden aan den oever van eene kleine rivier, op staaken staande, vier of vyf voeten boven den grond verheeven. De Heer de langle, 't zelve bezigtigende, betoonde 't zelfde ontzag voor de eigendommen, als hy in de verlaatene hutten hadt doen blyken. Hy vondt in dit pakhuis gedroogde en gerookte Salm en Haring, en vaten gevuld met Vischtraan, ook Salmvellen zo dun als pergament. De voorraadverzameling was zeker te groot voor het onderhoud van één Gezin; en hy oordeelde, dat deeze lieden in die onderscheide artykelen handel dreeven. Het was 's avonds omtrent elf uuren, eer de booten weder aan de schepen kwamen; en het verslag, my gegeeven, wekte myne nieuwsgierigheid ten sterksten op. Met ongeduld wagtte ik op het aanbreeken van den dageraad, en bevond my met de groote boot en bark aan land, eer de zon opgegaan was. De Eilanders kwamen kort daarop aan de kreek. Zy naderden ons uit het Noorden, waar wy ook vermeend hadden, dat hun Dorp gelegen was. Welhaast werden zy gevolgd door een tweede Canoe, en wy telden twee-en-twintig inwoonders. Onder dit getal bevonden zich de eigenaars der hutten, waarin de goederen, door den Heer de langle agtergelaaten, vertrouwen hadden ingeboezemd: geen één enkele Vrouw liet zich zien; en wy hadden alle reden om te veronderstellen, dat de Mannen zeer jalours waren. Wy hoorden in de bosschen | |
[pagina 579]
| |
de honden blaffen, en naar alle waarschynlykheid bleeven deeze dieren by de Vrouwen. Onze jaagers wilden derwaards gaan; doch de Eilanders deeden, op hunne wyze, de ernstigste verklaaringen tegen het voorneemen om te trekken na de plaats, vanwaar het geblaf der honden kwam. Ten oogmerk hebbende hun eenige gewigtige vraagen te doen, en hun vertrouwen willende inboezemen, gaf ik bevel om hun in geen geval tegen te spreeken. De Heer de langle, vergezeld door de voornaamste zyner Officieren, kwam zeer kort naa my aan land, en vóór ons onderhoud met de Eilanderen werden allerlei soort van geschenken uitgedeeld. Zy scheenen alleen waarde te hegten aan dingen, die nuttig waren. Yzer en stoffe tot kleeding waardeerden zy boven alles: zy kenden de Metaalen zo wel als wy; zy stelden Zilver boven Kooper, en Kooper boven Yzer, enz. Zy waren zeer arm; slegts drie of vier hunner hadden Zilveren Oorringen, vercierd met blaauwe glazen koraalen, volkomen gelyk aan die ik gevonden had in de Grafstede in de Baay van Ternai, en door my voor armbanden gehouden. De andere kleine cieraaden waren van Kooper, gelyk aan die in de gemelde Begraafplaatze. Hunne pypen en staalen om vuur mede te slaan scheenen van Chineesch of Japansch maakzel. Met de hand na 't Westen wyzende, gaven zy ons te verstaan, dat het blaauw Nankin, waarmede zy gekleed gingen, de koraalen en de vuurstaalen, uit het Land der Mantchou Tartaaren kwamen, en zy spraken dien naam volkomen op dezelfde wyze uit als wy. Vervolgens waarneemende, dat elk onzer een pen en papier in de hand hadt, om een woordenlyst van hunne taal te maaken, gisten zy ons oogmerk: zy voorkwamen onze vraagen; uit eigene beweeging onderscheide voorwerpen toonende, met byvoeging van de benaaming daar te lande: zy hadden daarenboven de beleefdheid om die benaamingen vier of vyf maalen te herhaalen, tot zy zich verzekerd hielden, dat wy de uitspraak wel begreepen hadden. - De vaardigheid, waarmede zy onze meening gisten, deedt my veronderstellen, dat de Schryfkunst by hun bekend was; en een van deeze Eilanderen, gelyk wy vervolgens zullen zien, maakte voor ons eene aftekening van het land, en hieldt het penceel op dezelfde wyze als de Chineesen. | |
[pagina 580]
| |
Het bleek dat zy zeer op onze bylen en stoffen gesteld waren, en zy schroomden niet om dezelve van ons te verzoeken; doch zy betoonden zich zeer omzigtig om niets te neemen, dan 't geen hun daadlyk gegeeven was. Het was openbaar, dat hunne denkbeelden van dievery volkomen met de onze zamenstemden, en ik zou niet geschroomd hebben hun de bewaaring onzer goederen toe te vertrouwen. Hunne oplettendheid ten deezen aanziene ging zo verre, dat zy geen één enkele namen van de Salmen, door ons gevangen, schoon ze by duizenden op den oever verspreid lagen; want onze visschery was andermaal zeer gelukkig geslaagd: wy moesten hun by herhaaling, als 't ware, dwingen, om 'er zo veele van te neemen als hun behaagde. In 't einde waren wy zo gelukkig, dat wy hun deeden begrypen, hoe wy wenschten hun Land te beschryven, alsmede dat der Mantchous. Een der oude lieden rees toen op, en trok met zyn stok de kust van Tartaryen ten Westen, loopende ten naastenby Noord en Zuiden. Ten Oosten, daar tegen over, en in dezelfde rigting, vertoonde hy ons hun eigen Eiland, en zyne hand op zyn borst leggende, gaf hy daarmede te kennen, zyn eigen land afgetekend te hebben: hy hadt een Straat opengelaaten tusschen zyn Eiland en Tartaryen; en zich na onze Schepen wendende, die van het strand konden gezien worden, gaf hy met een trek te verstaan, dat zy 'er in mogten vaaren. Ten Zuiden van dit Eiland beeldde hy een ander af; en teffens een tusschen beiden loopende Straat tekenende, gaf hy te kennen, dat onze Schepen ook daar konden zeilen. De schranderheid van deezen Eilander in het gissen onzer verlangde kundigheden was zeer groot, maar nog minder dan die van eenen anderen Eilander, naar het voorkomen dertig jaaren oud. Deeze, ziende dat de figuuren in het zand getrokken verlooren gingen, nam een stuk papier en een onzer potlooden; op dit papier tekende hy zyn eigen Eiland, 't welk hy Tchoka noemde: door een streek met de pen duidde hy aan de kleine Rivier, op welker oever wy ons bevonden, en plaatste dezelve op twee derden van het Eiland, van het Noorden na het Zuiden. Vervolgens maakte hy eene tekening van het Mantchou-land, laatende, gelyk de oude man gedaan hadt, een Straat aan het beneden-einde, en, | |
[pagina 581]
| |
tot onze groote verwondering, voegde hy daar nevens de Rivier Segalien, welker naam deeze Eilanders eveneens als wy uitspraken; hy plaatste den mond dier Riviere een weinig ten Zuiden de Noordpunt van het Eiland, en zeven stippen met de tekenpen maakende, duidde hy daarmede aan, hoe veele dagen een Canoe te besteeden hadt, om van de plaats, waar wy ons onthielden, tot den mond van de Rivier Segalien te vaaren. Dan dewyl de Canoes van dit Volk zich nooit verder dan een pistoolschot van de kust verwyderen, steeds de bogten van de kreeken volgende, mogen wy veronderstellen, dat zy weinig meer dan negen mylen op éénen dag afleggen, alles in een rechte lyn genomen. Naardemaal de kust gedoogt dat zy allerwegen kunnen landen, maaken zy daarvan gebruik om hunne spyzen te kooken, hunnen maaltyd te doen, en, naar alle waarschynlykheid, slaapen zy menigmaal aan strand. In gevolge hiervan gisten wy onzen afstand van het uiterste des Eilands op ten meesten drie-en-zestig mylen. Die zelfde schrandere Eilander herhaalde, 't geen ons te vooren verteld was, dat zy het Nankins linnen en andere Koopwaaren kreegen door hunne gemeenschap met het Volk, 't welk de oevers van de Rivier Segalien bewoont. Met eenige streepen duidde hy aan, hoe veele dagen 'er noodig waren, voor eene Canoe, om die Rivier op te vaaren tot de plaats, waar zy hunnen koophandel dreeven. Alle andere Eilanders, hier vergaderd, waren getuigen van dit onderhoud, en gaven door hunne gebaaren hunne goedkeuring te verstaan van 't geen hun Landgenoot ons mededeelde. Vervolgens verlangden wy te weeten, of deeze Straat vry breed ware: wy deeden wat wy konden om hem ons denkbeeld te doen begrypen; welhaast begreep hy 't zelve, en zyne beide handen evenwydig van elkander rechtstandig zettende op twee of drie duimen afstands, gaf hy ons te verstaan, dat hy daarmede uitdrukte de breedte van de kleine Rivier, aan welke wy ons versch water innamen: voorts spreidde hy zyne handen wyder van elkander, aanduidende, dat die tusschenwydte de breedte was van de Rivier Segalien; en dezelve nog veel wyder vaneen zettende, gaf hy daarmede te verstaan de breedte van de Straat, welke Tartaryen van zyn Land scheidde. - De diepte des waters wilden wy desgelyks weeten: wy namen deezen | |
[pagina 582]
| |
Eilander na den kant der Riviere, van welke wy slegts tien schreden af waren, en staken 'er een piek overeinde in; hy scheen onze meening te vatten, en zyn eene hand vyf of zes duimen boven de andere plaatzende, veronderstelden wy, dat hy in diervoege ons de diepte van de Rivier Segalien te kennen gaf, en vervolgens zyne armen zo wyd mogelyk uitspreidende, diende zulks om de diepte van de Straat te verstaan te geeven. - 'Er bleef voor ons nog overig, verzekering te bekomen, of hy daardoor verstondt de volstrekte of betrekkelyke diepten: want, volgens de eerste veronderstelling, zou deeze Straat slegts de diepte van één vadem gehad hebben, en dit Volk, wier Canoes nooit aan onze Schepen gekomen waren, mogt denken, dat drie of vier voeten waters genoegzaam voor dezelve waren, daar zy slegts drie of vier duimen voor hunne Canoes noodig hadden; maar omtrent dit stuk was het onmogelyk verdere opheldering te bekomen. De Heer de langle dagt, nevens my, dat het in allen gevalle van het grootste aanbelang was, te ontdekken, of het Eiland, 't welk wy langs gezeild hadden, het Eiland ware, aan 't welk de Aardryksbeschryvers den naam van Segalien-Eiland gegeeven hadden, zonder de uitgestrektheid van hetzelve ten Zuiden te vermoeden. Ik gaf bevel, dat onze twee Fregatten gereedheid zouden maaken om den volgenden dag te zeilen. De Baay, in welke wy ten anker lagen, gaven wy den naam van Baie de Langle, naar den naam des Capiteins, die dezelve het eerst ontdekte, en 't eerst aan den oever landde. Wy bestemden het overige van den dag om het Eiland te bezoeken, en het Volk daarop woonende. Zints ons vertrek uit Frankryk hadden wy geen Volk aangetroffen, 't welk meer onze nieuwsgierigheid trok, en sterker onze bewondering opwekte. Wy wisten, dat de talrykste Volken, en misschien die, welke het vroegst beschaafd waren, de landstreeken bewoonden, die aan deeze Eilanden grenzen; doch het blykt niet, dat zy dezelve ooit vermeesterden: 'er deeden zich ook geene voorwerpen op, om hunne begeerte gaande te maaken: en het liep zeer aan tegen onze denkbeelden, onder een Volk uit Visschers en Jaagers bestaande, en die geen vee hoeden, noch aardvrugten teelen, zeden aan te treffen, over 't algemeen deftiger en beleefder, en een ver- | |
[pagina 583]
| |
stand, misschien uitgestrekter, dan by eenig Volk van Europa. - De kundigheden der best onderrigte Klassen van Volk in Europa maaken hun, in alle opzigten, zeer verre uitsteekende boven deeze een-en-twintig Eilanders, met welken wy een onderhoud hadden aan de Baie de Langle; maar onder het Volk van dit Eiland is de kundigheid veel algemeener verspreid, dan onder de laagere Volksklassen in Europa: allen, hoofd voor hoofd, schynen zy daar dezelfde opvoeding ontvangen te hebben. In tegenoverstelling van de stomme bewondering der Indiaanen van Port de Français, werd de aandagt der Inwoonderen van Baie de Langle getrokken door onze kunsten en bewerkte stoffen: zy keerden de laatstgemelde om en om; zy spraken daarover met elkander, en poogden de wyze, op welke zy vervaardigd waren, te ontdekken. Zy hadden kennis aan de Weversspoel. Ik nam vandaar mede een Weefgetouw, waarop zy linnen vervaardigden, volkomen gelyk aan het onze; behalven dat de draaden bestonden uit bast van den Willigenboom, welke zeer algemeen op hun Eiland groeit, en my toescheen zeer weinig van dien in Frankryk te verschillen. Schoon zy den grond niet bearbeiden, weeten zy, met veel beleids, de eigene voortbrengzels van den grond ten gebruike te bekeeren. Wy vonden in hunne hutten een groote menigte wortelen van een soort van Lelie, by onze Kruidkundigen bekend onder den naam van de Geele Lelie of Saranne van Kamtschatka. Zy droogen dezelve tot hunnen winter-voorraad. Zy hadden desgelyks een overvloed van Look en Angelica-Wortelen; Planten, welke aan de kanten der bosschen groeijen. Ons kort verblyf liet ons niet toe, te ontdekken, of deeze Eilanders eenigen Regeeringsvorm hebben; deswegen kunnen wy alleen gissen; doch het was zeer blykbaar, dat zy voor de Ouden groot ontzag betoonden, en dat hunne zeden zeer zagt waren: zeker, indien het Herdervolk geweest ware, en zy groote kudden vees geweid hadden, zou ik geene andere denkbeelden hebben kunnen vormen van de zeden der Aartsvaderen. Zy zyn, in 't algemeen, welgemaakt, sterk van gesteltenisse, zeer bevallig van houding, en zwaar gebaard; hunne gestalte is kort; ik zag niemand onder hun, die meer dan vyf voeten en vyf duimen haalde; veelen waren beneden de vyf voeten. Zy stonden onze tekenaars toe, hun | |
[pagina 584]
| |
af te beelden; maar het verzoek van den Heer rollin, onzen Chirurgyn, die de maat wilde neemen van onderscheide afmeetingen hunner lichaamen, weigerden zy. Misschien verbeeldden zy zich, dat dit eene toverkunstige bewerking was: want de reizigers weeten, dat dit denkbeeld van betovering zeer wyd heerscht in China en Tartaryen; alsmede, dat verscheide Missionarissen daar voor de geregtsbanken gebragt zyn, beschuldigd van Tovenaars te weezen, omdat zy, by het toedienen van den Doop, de handen op 't hoofd der kinderen lagen. Deeze weigering, alsmede het onttrekken der Vrouwen aan ons oog, is het eenige, 't welk wy ten hunnen laste hebben. Wy houden ons ten vollen verzekerd, dat de Bewoonders van dit Eiland een welgeregelde Volksmaatschappy uitmaaken; maar zo arm, dat zy voor langen tyd niets te vreezen hebben van de eerzugt der overwinnaaren, of de schraapzugt der Kooplieden: een weinig Traan en gedroogde Visch zyn de eenige Artykels van uitvoer. Wy konden niet meer dan twee Martervellen te koop krygen; wy zagen Beeren- en Zeehonden-huiden tot kleederen gesneeden, doch in geringe hoeveelheid: de Pelteryen van dit Eiland hebben voor den handel niets te beduiden. Op het strand vonden wy kleine ronde stukjes kool, maar geen brokje, 't welk eenig blyk droeg, Goud, Yzer of Koper in zich te bevatten. Ik hel over om te denken, dat in hunne bergen geen Yzer- of Kopermynen gevonden worden. Het geheel gewigt van de zilveren cieraaden deezer een-en-twintig Eilanderen zal geen twee oncen bedraagen hebben. Eene Medaille, hangende aan een zilveren kettingje, welke ik om den hals van een oud man hing, die my de voornaamste of het hoofd deezer Eilanderen toescheen, was in hunne oogen een stuk van onschatbaare waardye. Elk deezer Inwoonderen droeg een breeden ring aan den duim, gemaakt van yvoir, hoorn of lood. Zy laaten hunne nagels groeijen op de wyze der Chineesen; zy groeten gelyk dit Volk, met te knielen, en zich voorover op den grond neder te werpen; hun nederzitten op matten is ook gelyk aan dat der Chineesen; ook eeten zy gelyk deezen met kleine stokjes. Indien zy met de Tartaaren en Chineesen een zelfden oorsprong hebben, moet hunne scheiding van die Volken | |
[pagina 585]
| |
zeer langen tyd geleden zyn, dewyl zy in persoonlyke gestalte daarop geheel niet, en in hunne gebruiken weinig gelyken. De Chineesen, die zich by ons aan boord bevonden, verstonden geen enkel woord van de taal deezer Eilanderen; maar zy begreepen volkomen die van twee Mantchou Tartaaren, die, veertien dagen of drie weeken geleden, van het vasteland op dit Eiland gekomen waren, waarschynlyk om eenigen voorraad van visch op te doen. - Wy troffen hun eerst in den namiddag aan. Zy spraken terstond met een onzer Chineesen, die den Tartaar ten vollen begreep. Zy gaven hem juist dezelfde berigten van de Aardrykskundige gesteltenisse des lands, veranderende alleen de Naamen, dewyl, naar alle waarschynlykheid, dezelve in elke taal hunne byzondere hadden. De kleederen deezer Tartaaren waren van grys Nankin, gelyk aan die der Straatdraageren van Macao. Hunne hoeden waren van boombast, en gepunt; zy droegen den hairlok of Pentsec op de wyze der Chineesen; hun voorkomen en zeden waren in geenen deele zo aangenaam als die der Eilanderen. Zy onderrigtten ons, dat zy agt dagen reizens opwaards de Rivier Segalien woonden. Alle deeze verhaalen, gevoegd by hetgeen wy op de kust van Tartaryen gezien hadden, welke wy op eenen zo korten afstand voorby gezeild waren, deeden ons denken, dat de Zeekusten van dat gedeelte van Asia, van den 42 Graad af, of de grensscheiding van Corea, zo verre als de Rivier Segalien, zeer schaars bewoond waren; dat misschien onoverklimbaare bergen die Zeekust van het overige van Tartaryen afscheiden, en dezelve alleen ter Zee te naderen is, en door het opvaaren der Rivieren, schoon wy geen deezer ontdekten van eenige aanmerkelyke grootteGa naar voetnoot(*). De hutten deezer Eilanderen zyn met kunde gebouwd; alle voorzorge tegen de koude is in den aanleg gedraagen: zy zyn van hout, gedekt met den bast van Berkenboomen; daarboven is een getimmerte, bedekt met droog stroo, | |
[pagina 586]
| |
geschikt gelyk de daken onzer Boerenhuizen in Frankryk; de deur is zeer laag, en geplaatst in het einde van het afdakzel; de vuurstede is in het midden, onder eene opening in het dak, welke den rook uitlaat; eenige banken, agt of tien duimen hoog, staan in 't ronde, en de binnenzyde is met matten bekleed. De hut, door my zo even beschreeven, staat in het midden van roozenboomen, omtrent honderd schreden van den zeeoever; deeze roozenboomen stonden in bloei, en verspreidden een zeer aangenaamen geur; doch dezelve kon den stank niet weeren van den visch en traan, dien alle de reukwerken van Arabie niet zouden hebben kunnen verdooven. Wy verlangden te weeten, of de aangenaame aandoeningen van reuk, even gelyk die van smaak, van gewoonte afhingen. Ik reikte aan een der oude lieden, van welken ik te meermaalen gesproken heb, een vlesje met reukwater over; hy bragt het aan den neus, en betoonde denzelfden wederzin als wy op het ruiken van zyn traan. - Nooit was de Tabakspyp uit hunnen mond. Hunne Tabak bestondt uit groote bladeren, en was zeer goed. Ik begreep, dat zy denzelven uit Tartaryen kreegen; dan zy gaven ons duidelyk te kennen, dat hunne pypen uit een Eiland ten Zuiden gelegen kwamen, ongetwyfeld Japan. - Ons voorbeeld kon hun niet beweegen om snuiftabak te neemen; en, indedaad, men zou hun ondienst gedaan hebben, met hun aan eene nieuwe behoefte te gewennen. Zeer stond ik versteld, dat ik, in hunne taale, het woord Ship voor een Schip vernam; dat zy, tellende, two, tree, voor twee en drie gebruikten. Moeten deeze Engelsche woorden niet erkend worden een bewys op te leveren, dat eenige gelykklinkende woorden, in verschillende taalen, niet genoegzaam zyn om ten bewyze te strekken van gelykheid van oorsprong?
(Het Vervolg hierna.) |
|