Lyvigheid, onder de Geestlyken van alle gezinten en in alle landen, is geen ongewoon verschynzel. Loszinnigen en godsdiensthaaters zoeken, dikmaals, daar van de oorzaak in werkeloosheid en een overvloedige tafel Onkundigen beschouwen die beschuldiging als op de waarheid gegrond Aan spotterny en klemagting staat aldus een nuttig gedeelte der zamenleevinge niet zelden ten doele. Intusschen, indien de stelling van zommige Geneeskundigen gegrond zy, ‘dat de longen het voornaamste werktuig der bloedmaakinge zyn, en dat het dier, welk eenig gebrek aan dat werktuig heeft, nimmer behoorlyk kan gevoed worden,’ zo zullen de Ontleedkundige en de Physiologist van de welgevoedheid en glanzigheid der Geestlyken op min haatlyke gronden reden kunnen geeven, dan die daar van in luiheid en slempzucht de oorzaaken zoeken. Door de telkens wederkeerende pligten van hun beroep, worden hunne longen noodwendig in beweeging gebragt, en geduurende eenigen tyd daar in gehouden. Nu is het eene by ervarenis erkende waarheid, (hoe zeer ook hun doen met hun weeten moge overhoop leggen) dat eene algemeene beweeging der spieren, als wandelen, ryden, enz. bevorderlyk is tot de gezondheid des geheelen lichaams, en dat de beweeging van een byzonder stel spieren, op eene byzondere wyze, berekend is om kragt en sterkte te geeven aan die spieren, boven de zulken, die meer in eenen staat van rust blyven; getuigen hier van de armen van eenen Schuitevoerder of een Yzersmid, de beenen van een Dansmeester, enz. De longen, derhalven, van eenen Geestlyke, door leezen en prediken zich beweegende, heeft die oeffening eene natuurlyke strekking, om dat werktuig in eenen staat van gezondheid te bewaaren, en kleine gebreken te voorkomen. Gevolglyk, gelyk de bloedmaaking en de voeding daar door meer bevorderd worden, dan wanneer de longen alleen dienstbaar zyn in de onvermydelyke werking van ademhaalinge, vloeit het besluit daar
uit van zelf voort, dat Geestlyke meer kans hebben op welgedaanheid en vettigheid dan andere lieden, wier bezigheden niet zo veel aanleiding geeven tot beweeging der longen in het spreeken.
De zelfde redekaveling houdt steek ten aanzien van zulke persoonen, in andere leevensstanden, die veel overluid moeten spreeken. Niet zonder uitzondering is, egter, deeze regel. Mageren zo wel als vetten ontmoet men op den Kanzel, in de Pleitzaal en op het Tooneel.
Men werpe hier niet tegen, dat Dorppredikers, en allen, die meest spreeken en hardop leezen, en minst eeten en drinken, doorgaans de minst zwaarlyvigen zyn. Want, gelyk eene overmaatige beweeging het geheele lichaamsmaakzel kan verzwakken, in stede van het te versterken, zo kan ook te