Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1800
(1800)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 505]
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.Verklaaring der zeden-wet van Jooden en christenen.Eerste Proeve.De Wet der Tien Woorden of de Wet der Zeden word, van Jooden en Christenen, voornaamlyk gerekend onder die Zedenlyke wetten, welke God jehovah welëer op Sinai, onder donderen en bliksemen, den Israëlleren bekend maakte. Deeze Wet der Tien Geboden munt vooräl uit onder alle de inzettingen, welke de Almagtige aan jakob heeft bekend gemaakt. Die wet wierd met meer plegtigheid afgekondigd, dan andere wettenGa naar voetnoot(*); zy wierd door Gods Vinger, dat is, door de Godlyke Almagt, in steenen tafelen ingegraveerd, buiten allen twyfel, wyl zy tot een eeuwig getuigenis moest weezen voor de Kinderen Israëls, en dezelve betrekking had op het zedenlyk gedrag van jakobs nageslacht. Alhoewel ik de Tien Geboden eene Zedenlyke Wet noem, zoo wil ik echter hier mede niet te kennen geeven, dat deeze wet zich uitstrekte, gelyk de meesten willen, tot alle zedenlyke gedragingen, niet alleen uitmaar ook inwendige; ik geloof, integendeel, dat die Wet voornaamlyk, of liever geheel, (het tiende gebod misschien uitgezonderd) zag op het uitwendige, even gelyk de meeste Wetten onder Israël. - De Israëlleren waren immers, toen zy die Wet ontvingen, nog niet vatbaar voor eene plotslyke zedenlyke verbetering; | |
[pagina 506]
| |
hun uitwendig gedrag moest eerst verbeterd worden, eer zy voor eene inwendige zedenlyke verbetering vatbaar waren. Of - zou de Alwyze, die altyd door middelen werkt ter verbetering van het hart, als zulks gevoeglyk kan geschieden, hier van zyne gewoone wyze (laat het my zoo eens uitdrukken) van werken afgeweeken zyn? Zou Hy terstond een begin gemaakt hebben met het zedenlyk inwendige, daar het Volk van Israël nog zoo veel verandering ondergaan moest ten opzigte van het uitwendige, zoo wel in het burger- als zedenlyke? - Moest Israël niet eerst te regt gebragt worden van die zonden, die hetzelve, door naarvolging van de AEgyptenaars, aankleefde? Uit het geen ik tot hier toe gezegd heb, leide ik dit besluit af: dat de misdaaden, die in de Wet der tien Woorden verboden worden, zeer in zwang gingen by de AEgyptenaars, en misschien, of liever zeker, ook by de Israëliten, die dezelve van dat Volk, onder hetwelk zy zoo lang verkeerd hadden, hadden overgenomen; ook worden in die Wet deugden geboden, die misschien by de Inwooners van AEgypten verwaarloosd wierden. Tegen beiden moest Israël gewaarschuwd worden. Misschien maakt iemand hier deeze bedenking: Wy zien echter ook zaaken in die Wet verboden, waaraan zich de AEgyptenaars niet schuldig maakten, ten minsten volgends het verhaal van sommige Schryvers. De reden hiervan, dunkt my, is, onder verbetering, deeze: Wierden aan de Israëlleren veele misdaaden verboden, waaräan niet alleen zy, maar ook de AEgyptenaaren schuldig waren; zy moesten echter niet denken, dat alle zeden van dat Volk niet waren naar te volgen: ô neen! het goede mogten en moesten zy behouden. Andere Volken waren misschien minder deugdzaam dan de Inwooners van AEgypten; derzelver zondige gewoonten zou Israël misschien liever, of, laat my bepaalder spreeken, zou Israël zeker in volgende tyden naarvolgen; dit blykt zonneklaar uit de geschiedenis van het Israëlitische Volk. Of zou men niet mogen denken, dat ieder Gebod ziet op een misbruik, by de AEgyptenaaren in zwang? want - waren de oude AEgyptenaars wel zóó deugdzaam, als men 'er gewoonlyk over denkt? Wie zegt ons iets van de alleroudste zeden en gewoonten van dat | |
[pagina 507]
| |
Volk, en wel met eenige zekerheid, dan alleen moses? Men ontmoet ten minsten by de ongewyde Schryvers over de gewoonten en zeden der AEgyptenaars een zeer groot verschil; de een pryst hen hemelhoog, en de ander weder verlaagt hen zeer sterk. - Nog eens: Weeten wy wel zeker, hoe zy zich in en voor moses tyd gedroegen? Kunnen de AEgyptenaars zich niet veel verbeterd en veranderd hebben, vooräl na den uittogt van Israël? of zouden zy alle de plaagen, die zy ondergaan hadden, even zoo schielyk vergeeten hebben, als zy dezelve hadden ondervonden? Moest dit hen, ten minsten de verstandigsten, niet opmerkzaam maaken op de Israëliten? En kon dit geene verändering in hun zedenlyk en godsdienstig gedrag gemaakt hebben, ten minsten eenigzints? Eindelyk - Is het wel zeer waarschynlyk, dat, dewyl Israël met geen ander Volk verkeerd had, en aan even dezelfde gewoonten verslaafd was, God hun Wetten zou gegeeven hebben, aangaande zaaken, die zy nog niet kenden, en wel terstond by de Wetgeeving op Horeb? Wanneer de Wet der Tien Woorden alleen of voornaamlyk op AEgyptische gebruiken ziet, hoe veel te meer moest zy dan Israël betreffen! - Uit dit alles leide ik dan dit besluit af: de Wet, welke wy exod. XX. en deut. V. aantreffen, ziet op AEgyptische zeden en gewoonten; zy regelde alleen het uitwendig gedrag der Israëliten. Echter staa ik zeer gaarne toe, dat men uit dezelve zeer veele zoo genoemde geestlyke of inwendige zedenlessen kan en mag afleiden; de vraag is nogthands hier niet: wat zy kunnen, maar wat zy moeten betekenen. Laat my nu ieder gebod, op deezen gelegden grond, afzonderlyk overweegen. | |
I.In het eerste gebod, wil God jehovah, die Israël uit AEgyptenland, waar het reeds lang onder de hardste slaaverny gezucht had, door eene magtige hand had uitgeleid, aan dat Volk herinneren, dat zy geene andere Goden, dan alleen den jehovah, mogten verëeren. - Volgends het Hebreeuwsch zou men kunnen vertaalen: Gy zult, gy moet geenen anderen God nevens my hebben. Eigenlyk: Geen andere - geen vreemde - geen | |
[pagina 508]
| |
uitlandsche God zy u nevens my! of - Hebt geenen anderen God in myne tegenwoordigheid. - Ik vertaal ﬦירהא ﬦיהולא in het enkeltal, omdat het betrekking heeft op het voorgaand werkwoord היהי, het geen een enkelvoud (singularis) is. - Men moet hier ook niet vertaalen in den toekomenden tyd (futurum) Gy zult, maar in de gebiedende wyze (modus imperativus) hebt; want de toekomende tyd (futurum) word altyd in het Hebreeuwsch gebruikt in een verbod, en nimmer de gebiedende wyze (imperativus modus)Ga naar voetnoot(*); ook betekent het woord היה, wanneer het met een ל, zynde een teken van den derden naamval (dativus), gelyk in dit gebod plaats heeft (ik lees hier ךל היהי אל), geconstrueerd word, altyd hebbenGa naar voetnoot(†). In dit gebod ziet de Wetgeever, myns bedunkens, niet onduidelyk op de gewoonten der AEgyptenaaren, die eenen hoogsten God osiris, wien zy onder de gedaante van eenen witten Stier verëerden, en buiten twyfel daardoor de Zon, het schoonste der aan hun bekende Hemellichten, eerbiedigden; zy hadden echter, behalven deezen hoogsten God, ook eene tallooze menigte andere Goden van minderen rang. - Het is wel niet beweezen, dat de AEgyptenaaren alreeds ten tyde van moses eenen witten Stier verëerden, schoon veelen zulks daaruit willen bewyzen, dat aäron voor de Israëliten by Horeb een gulden kalf goot; want het Volk van Israël noemde hetzelve zyne Goden, die het uit zyne slaaverny hadden uitgeleid, en aäron bestempelde het met den naam jehovah; derhalven konde het Volk onmooglyk 'er den AEgyptischen osiris onder verstaan; het wist, dat hun God, en niet de AEgyptische, hen gered had. Schoon ik nog niet zeker weet, of de AEgyptenaaren alreeds ten tyde van moses de Zon onder de gedaante van eenen Stier aanbaden, zoo is het echter by my zeker, dat zy de Zon als den Hoogsten God, en de Maan benevens eenige Starren als mindere Godheden, zullen geëerbiedigd hebben; dit was de oudste soort van afgodery; derhalven komt het my | |
[pagina 509]
| |
waarschynlyk voor, dat moses hieröp zinspeelt. Israël moest niet, gelyk de AEgyptenaars, voor andere Goden, behalven den jehovah, nederknielen. Vertaalt men hier in het enkelvoud God, en niet Goden, dan klemt dit gebod nog sterker, even als of 'er stond: niet een enkel Wezen, zelfs niet ééne Godheid. Dit is nog duidelyker uit het tweede gebod, waarin dit laatste nog nader word ontwikkeld. | |
II.Had God in het eerste gebod verboden, zelfs niet ééne enkele Godheid in zyne tegenwoordigheid te hebben; in dit tweede gebod word verboden, ook geene beeldtenissen, geene afbeeldingen te maaken van Zon, Maan en Starren; van Menschen, Dieren of Planten; van Visschen of eenig Schepsel in de Zee of de Rivieren, om dezelve te aanbidden of te verëeren. De Bewooners van AEgypten hadden zeer veele Goden, en wel onder allerlei afbeeldsels; deeze verëerden zy nevens hunnen hoogsten God. - Zouden zy toen ook reeds de Zon afgebeeld hebben? of is het niet waarschynlyker, dat zy, daar zy daaglyks aan eenen helderen hemel (AEgypten heeft meest altyd eene heldere lucht) de Zon langs haaren loopbaan, in al haaren luister, zagen voordgaan, een beeld van dezelve maakten, maar dat zy dit eerst in volgende tyden verricht hebben? - Israël mogt dit niet doen, en derhalven niet alleen den jehovah niet afbeelden, maar ook geene andere zaaken, welke zy ook weezen mogten. De reden voegt Israëls Wetgeever 'er by, als Hy zich noemt een yverig, een jaloersch God, bezoekende (eigenlyk ziende) de misdaad (hier de afgodery) der Vaderen in de Kinderen, in het derde en vierde Lid der geenen, die hem haateden, dat is: die hem niet lief hadden, omdat zy andere Goden verëerden. Het woord אנש betekent eigenlyk: niet liefhebben, verzuimen, minder achten. - 'Er staat dan tot hiertoe in dit gebod: ‘Beeldt op geenerlei wyze eenig Schepsel af, om hetzelve te vereeren, omdat (יכ) ik een jaloersch God ben aangaande den dienst, de vereering, die My alléén toekomt. Ik zie zelfs nog, als 't ware, in het derde en vierde lid uwer kinderen de misdaad (afgodery) | |
[pagina 510]
| |
der voorouderen, als uwe nakomelingen my verzuimen, minder achten dan andere zoo genoemde Godheden.’ - God wil dan zeggen: dat, als kinderen hunner ouderen afgodendienst volgden, Hy nog zelfs in het derde en vierde lid de afgodery der vaderen zag, dat is, zich herinnerde, en derhalven, dat Hy hen zeker zoude straffen. - Hy voegt 'er by: ‘maar ik betoon myne gunst, myne liefde aan een iegelyk, aan alle myne verëerers, die my liefhebben, die myne geboden (om zich naamlyk niet aan de minste afgodery schuldig te maaken) gehoorzaamen.’ |
|