Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1800
(1800)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 457]
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.Over de oostersche dichtkunde, met naame die van Jesaia.(Uit het Engelsch.)
De voortbrengzels der ziele, even als die der aarde, bezitten onderscheidene trappen van kragt en schoonheid in verschillende Klimaaten. In de meer noordlyke streeken, alwaar de zenuwen door de koude zyn gespannen, zyn zulke schriften meest algemeen, en bereiken den hoogsten trap van volkomenheid, die de gewrogten zyn der tewerkstellinge van de verstandsvermogens en van het doordringend oordeel. De weetenschappen, even als de harde pynboom, bloeien op de bevrozene bergen; terwyl de werken van smaak en verbeeldinge schynen te huiveren van de guure koude, met de aandoenlykheid der gevoelige plant, en de leevenwekkende warmte eener min afgelegene zonne te vereischen, om dezelven in vollen luister te doen tieren en hunne rypheid te bereiken. Aristoteles, newton en locke waren inboorlingen en bewooners van gemaatigde Gewesten. De ervarenis schynt te leeren, dat by de bewooners van de gemaatigde Luchtstreeken de verstandlyke vermogens den hoogsten graad van kragt en volkomenheid bereiken. Geene volkomene of algemeen gezogte lettervrugt groeide immer in de verzengde Luchtstreek. Dit, egter, geeft geen grond om daar uit te besluiten, dat de bewooners van de gemaatigde Luchtstreek alle de overigen in die begaafdheden overtreffen, welke wy die der Verbeeldinge noemen, zo wel als in de zulke, welke met den naam van Verstandlyke meer byzonderlyk gekenmerkt worden. De weinige proeven van uitstaande Werken, in de Oostlyke en Zuidlyke streeken voortgebragt, onderscheiden zich door de kragt der Verbeel- | |
[pagina 458]
| |
dinge, en dienen ter staavinge van het gevoelen, dat de warmer gewesten gunstig zyn voor het dichterlyk Vernuft, en de kouder voor de oeffeningen van het Verstand. Doch, 't zy de verscheidenheid van Vernuft, in landen, minder of meer van de Zon af gelegen, haaren grond hebbe in natuurlyke oorzaaken, dan in de bykomende omstandigheden van verschil van opvoedinge, verschil in ontwerpen en bedoelingen, zeker is het, dat de voortbrengzels van het Oostersch en van het Noordlyk Vernuft ongelyk zyn. Zommige geleerden hebben inderdaad overeenstemming aangeweezen tusschen de Gothische en de Oostersche Dichtkunde, in de zaak der hooge vlugt eener ongeregelde Verbeeldingskragt. De reden daar van hebben zy gevonden in de waarschynlyke onderstelling, dat de Asiaanen, op hunne vermaarde togten na Scandinavia, hunnen nationaalen geest der Dichtkunde derwaarts medebragten, en aan de Stammen, met welke zy zich vereenigden, dien mededeelden. De overeenstemming, derhalven, tusschen de lettervrugten, zints die vereeniging gewassen, bewyst niet dat het Noordlyk en het Oostersch Vernuft oorspronklyk gelykaartig waren. De voortbrengzels van beide Volken, die voor oorspronklyk gehouden worden, en geene spooren van naavolginge te draagen, bezitten, misschien, geene andere gelykheid, dan die gemeenlyk het gevolg is van gelyke werkinge der zelfde vermogens van het menschelyk verstand. Eene oorzaak deezer verscheidenheid schynt 'er, inderdaad, te kunnen worden aangeweezen, zonder die te zoeken in een weezenlyk verschil in de geaartheid der verstandsvermogens. Sterk wordt de verbeelding getroffen door de omringende voorwerpen, en verkrygt kragt door veelvuldige oeffening. By hem, die een Klimaat bewoont, alwaar de helderheid van het Weder hem een blaauwen hemel, welige velden en heldere zonneschynen bestendig aanbiedt, zal de verbeelding de sterkst werkende van zyne zielsvermogens zyn; de voordragt van zyne gevoelens zal van zinspeelingen op natuurlyke voorwerpen, van gelykenissen en de stoutste leenspreuken overvloeien. Zyne verbeelding zal zyne onderscheidende voortreffelykheid zyn, dewyl dezelve meer dan eenige andere zyner begaafdheden zal te werk gesteld worden; en 't is bekend, dat alle vermogens, zo van het | |
[pagina 459]
| |
lichaam als van den geest, door heblyke oeffening kragtiger worden. Hy, daartegen, wien het geboortelot in een minder begunstigd gedeelte des aardkloots heeft geplaatst, wien de ongemaatigdheid van zyn klimaat na warme wooningen dryft, en, in stede van, te midden van alle de vereenigde schoonheden der natuur, zich in den zonneschyn te bakeren, by den warmen haard eener berookte hut eene schuilplaats tegen de koude vindt, zal in de oeffening van zyn verstand die hulpmiddelen zoeken, welke hy in de daadlyke tewerkstelling van zyne Reden niet kan vinden. Gezond verstand en strikte redekaveling zullen, derhalven, in zyne schriften, de overhand hebben. Zelf in zyne stoutste zielsverheffingen zal het blyken, dat een kunstmaatig plan, de vrugt van overleggend nadenken, de onregelmaatigheden eener losbandige verbeeldingskragt beteugelt. Overeenkomstig met deeze beginzels bevinden wy, dat de Oostersche Dichtkunde de schilderagtigste natuurtooneelen opent, en elk zedelyk gevoel of redenkundige stelling opheldert door gelykenissen, niet naauwkeurig inderdaad, doch gelykheids genoeg vertoonende, om de verbeelding te treffen en te vergenoegen. Kragtige beelden, verhevene gevoelens, vuur en leevendigheid van uitdrukkinge, allen de uitwerkzels eener sterke verbeeldinge, zyn haare bestendige karaktertrekken. De naauwkeurigheid der Redeneerkunde en de spitsvindigheid der Overnatuurkunde zyn van te koelen aart, om iets op den Oosterschen Schryver te vermogen. De schoonheid van het betoog gevoelt hy niet; den keten eener bewysreden volgt hy niet; aan de kragt der overreedinge onderwerpt hy zich, meer door de inspraak van het gevoel, dan door redelyke overtuiging. Eveneens tragt hy op zynen Leezer te werken, en verwekt veelal eene zoo hevige aandoening, als eene kragtiger uitwerking doet, dan zelf door beslissend redekavelen zou ondervonden worden. De Sibillynsche Godspraaken waren haar staatelyk voorkomen, haar gezag en haar vermogen op de verbeelding verschuldigd aan den duisteren en moeilyken styl, in welken zy bevat waren. De Pollio van virgilius, volgens zommigen gevolgd naar eenen wenk, uit de Sibillische boeken ontleend, wordt onder alle zyne Herderszangen meest bewonderd; en een voornaam gedeelte des vermaaks, waar mede dezelve wordt gelee- | |
[pagina 460]
| |
zen, schryft men met reden toe aan het oordeel des Dichters, door van verre meer aan te duiden dan de woorden zeggen. De voorspellingen van cassandra sloegen de Trojaanen niet gade; en daar van was, misschien, de waare reden, omdat ze niet begreepen wierden. Duisterheid schynt de onderscheidende karaktertrek geweest te zyn van alle schriften, die op voorzegging aanspraak maakten. Gewisselyk vermeerderde zulks hunne dichterlyke verdienste, hoewel dezelve, by de Grieken en de Romeinen, waarschynlyk, niets anders dan eene voorbedagte kunstgreep was, om, ingevalle de uitkomst de voorzegging logenstrafte, de aantyging van bedrog te ontduiken. Aldus wierden de Godspraaken van apollo in dubbelzinnige spreekwyzen voorgedraagen, welke, dikmaals, voor eene tegengestelde, altyd voor eene twyfelagtige uitlegging, vatbaar waren. Zonder deeze kunstgreep zouden zy haar gezag niet zo lang gehandhaafd hebben. Herhaalde misval, zonder eenige uitvlugt om het waarzeggend vermogen tegen agterdogt te behoeden, zou welhaast de Delfische Priesteres tot zwygen gebragt hebben. Doch terwyl de raadzelagtige voorzegging de waardigheid van het Orakel handhaafde, door het inboezemen van godsdienstig ontzag, diende dezelve ter haarer verzekeringe, door den weg ter ontduikinge te baanen. De gewyde voorspellingen bezitten die duisterheid, welke deeze soort van schriften kenmerkt. De eindöorzaak, egter, daar van was, het geloof en de schranderheid des menschdoms te doen te werk stellen. De schoonheid, welke daar van op de Dichtkunde afdaalt, kan niet ondersteld worden, haaren grond te hebben in bedrevenheid in Dichtkunde als eene kunst, maar is het toevallig gevolg van natuurlyke welvoeglykheid. En niemand, dan de Ongeloovige, zal onderstellen, dat, even als de Delfische Godspraaken, dezelve, om eene dubbele uitlegging te gedoogen, voor eene twyfelagtige uitlegging vatbaar waren. De Voorzeggingen van jesaia vloeien over van de schoonheden der Oostersche Dichtkunde. Letterlyk is de overzetting, die wy daar van hebbenGa naar voetnoot(*); en hoe- | |
[pagina 461]
| |
wel een lowth of een kennicot dezelve onnaauwkeurig noeme, geloof ik, egter, dat zy, in kragt, eenvoudigheid en nadruk, naauwlyks voor verbetering vatbaar is. Zy doet eere aan de gewaarwordingen der Overzetters, die, hoewel zy hunne taak met zo veel vernufts volvoerd hebben, nogthans niets anders dan getrouwheid bedoelden. Op sieraad en smaak maakten zy geene aanspraak, en de gelukkige afdoening van hun werk moet aan de voortreffelykheid van hun natuurlyk gevoel worden toegeschreeven. Van de oude Dichters bezitten wy verscheiden letterlyke vertaalingen, die van schooljongens gebruikt worden. Geene kenmerken ontmoeten wy aldaar van die schoonheid, welke, zints den beginne, door alle eeuwen geroemd wierdt. Weinige van deeze zyn zo getrouw, woord voor woord, uit het oorspronklyke overgebragt, als de gewyde Schriften; die, egter, in weerwil deezes nadeels, de verhevenste en belangrykste boeken in onze taal zyn. ‘Over deeze voortreffelykheid, denkt, veelligt, iemant, hebbe men zich niet te verwonderen. Zy heeft haaren grondslag in die eigenlyke Ingeeving, op welke de vermaarde Schryvers der oudheid alleen aanspraak maakten. - En indien de Geestdrift, welke de ingebeelde hulp eener verzierde Godheid verwekte, dien wegsleependen geest over de werken eens ongewyden Dichters verspreidde, welke alle de volgende eeuwen heeft bekoord, loopt het besluit van zelf in 't oog, dat de echte aanblaazing des Grooten Veroorzaakers van 't Heeläl een werk van uitneemende en onlochenbaare schoonheid moet daarstellen.’ - Schyn heeft zulk eene redekaveling; niet onvoegzaam, egter, zal het zyn, in het tegenwoordig geval, aan te merken, dat de Godlyke Ingeeving voorbedagtlyk niet verder ging, dan tot het voordraagen (dikteeren) van waarheid der afbeeldinge, en tot het openleggen van tooneelen der toekomstigheid; en dat de schoonheden, in het voertuig | |
[pagina 462]
| |
des opstels kenbaar, door hetwelk deeze hoofdöogmerken bereikt worden, niet meer dan zylingsche en ondergeschikte uitwerkzels zyn. In dit licht geplaatst, bezeft elk mensch van gevoel, dat zy in hunne soort allesovertreffende zyn; en indien hy, den leiddraad van het kenmerk zyner onvervalschte gewaarwordingen volgende, oordeel velle, moet hy erkennen, dat hoewel zy by homerus zomtyds eenige overeenstemming aantreffen, aldaar zelden geëvenaard, en nooit overtroffen worden. Beschouw de dichterlyke schoonheden enkel als de voortbrengzels van jesaia, een' zeer oud Joodsch' Dichter, en zyne schriften zullen voorzeker de opmerking eens mans van letteren wekken, zo wel als die des inboorlings van Smyrna of van Ascra. Zy, die zich boven vooröordeel verheven waanen, verraaden de beuzelagtigheid hunner aanmatigingen, wanneer zy de algemeene bewondering van de gewyde schriften, in de hoedanigheid van lettervrugten, toeschryven aan begrippen, in het vroegste tydperk der kindschheid ten voordeele van dezelve ingezogen. De waarheid der zaake is, dat de vooröordeelen, welke zy zelve zonder reden hebben opgevat tegen de leeringen, uit die oude boeken ontleend, zich zelf tot den styl dier boeken uitstrekken. Maar, waarlyk, onaangezien de Godsdienstige strekking, en de bewyzen voor de echtheid dier boeken, hebben zy aanspraak op een hoogen graad van eerbied om hunne oudheid, en wekken met reden de aandagt der Oordeelkunde, als keurige proeven van Oosterschen schryftrant. Van den algemeenen smaak, welke tegenwoordig voor de overblyfzels der aloude Engelsche Dichtkunde gang neemt, zou men, inderdaad, verwagt hebben, dat die schriften, welke met reden roem draagen op eene hooger oudheid, dan eenige lettervrugten van Noord- of Zuid-Britannie, in meer byzondere aanmerking zouden gekomen zyn. Maar terwyl men het straatliedtje van eenen speelman, fraai misschien, en wel bewaarenswaardig, uit het stof opgedolven, en van buiten geleerd heeft, laat men den Huis-Bybel ongeopend liggen, of wordt dezelve, door menig eenen, eeniglyk gebruikt met uitzigt op moeilyke vermeerdering van kennisse, zonder eenigen inval te hebben omtrent de mogelykheid, om uit denzelven de streelende genoegens van letterkundig vermaak te raapen. | |
[pagina 463]
| |
Dit, egter, geldt, in deeze tyden, alleen omtrent hen, wier gebrekkige of kwalyk bestuurde Opvoeding de beginzels van smaak niet heeft aangekweekt, welken de Natuur, inderdaad, in zekere maate, aan allen heeft geschonken, doch die, gemeenlyk, immer slaapt, of verkeerd werkt, ten zy door gunstige omstandigheden gewekt, en door oordeelkundige tucht geleid. Sints onlangs is de geleerde Leezer op den weg geholpen, om de Gewyde Boeken als Werken van vernuft en smaak (Classics) te beoeffenen, die, zonder zich iet kunstmaatigs aan te matigen, schoonheden ten toon spreiden, welke de Kunst slegts van verre kan naavolgen. Intusschen gevoelt dikmaals het gros der Leezeren alle de uitwerking deezer schoonheden, aan welke zy geenen naam weeten te geeven, en worden door eene sterke aandoening van vermaak geroerd, terwyl zy alleenlyk uit bezef van pligt, of om gestigt te worden, de Schriften leezen. Inderdaad, onder hen, welker natuurlyke smaak door valsche verfyning niet bedorven is, die, misschien, het talrykste, hoewel niet het meest aanzienlyk, gedeelte der Gemeente uitmaaken, wordt de Bybel geleezen, als in den hoogsten graad de aangenaamheid van streelende Dichtkunde en vermaakende Geschiedenisse aanbrengende. Men ontmoet, in de tegenwoordige eeuw, eene zeer talryke klasse Leezers, die hunnen smaak en denkbeelden geplooid hebben naar de Schriften der Wysgeeren van Geneve, en naar de Twyfelaary en Drogredeneerkunde onzer eigene (Engelsche) landgenooten. 't Is bekend, hoe zeer zy aanspraak maaken op een ongemeenen graad van verfyninge, in hun oordeelvellen over schryftrant; en hoe zy ieder Werk veroordeelen, hoedanige kenmerken ook van doordringend, hoewel onbeschaafd, vernuft het vertoone, waar aan de minste toets van kieschheid en naauwkeurigheid ontbreekt, en 't welk niets gelykends bezit met die hedendaagsche lettervrugten, met welke alleen zy bekend zyn. Met alle hunne hooggeroemde vlugheid van Geest, schynt het hun te mangelen aan denkbeelden, die als grondbeginzels mogen aangemerkt worden tot het vellen van een juist oordeel over Werken, die vóór de uitvinding van systematische regels geschreeven zyn, en voordat het natuurlyk gevoel verdrongen wierdt door de zwakke gewaarwordingen, het gewrogt van eenen verre ge- | |
[pagina 464]
| |
vorderden staat van beschaavinge. Onder zulke ongunstige vooringenomenheden, vertoont zich aan hun de Bybel als een mengelmoes van plompheid en platheid; welken zy, derhalven, zonder zich over deszelfs echtheid te verklaaren, niet leezen, in den waan dat dezelve hun geen vermaak zal aanbrengen, en uit vreeze van hunnen styl te zullen bederven. Ten aanzien van deezen zou men een gewigtigen stap gewonnen hebben, zo wel om hun zelver wille als ten beste der zamenleevinge, indien zy konden overgehaald worden, immers tot zoo verre hunne vooroordeelen af te leggen, dat zy het boek inzagen, en uit hun eigen gevoel en opmerking, naa eene onpartydige oordeelvelling, daar over oordeelden. Indien zy eenmaal konden besluiten om het met aandagt te leezen, in het vooruitzigt op lettervermaak, zou het bezwaarlyk kunnen uitblyven, dat zy tevens niet een veel gewigtiger voordeel raapten. In eene eeuw als de onze, in welke bykans alle standen van menschen werk maaken van leezen, zou hy, gewisselyk, aan den Godsdienst, en gevolglyk aan de zamenleeving, grooten dienst doen, die goeden smaak met Godgeleerdheid paarde, en de aandagt der ernstloozen en twyfelenden by die boeken bepaalde, het leezen van welke bezef van pligt gebiedt, door derzelver schoonheden in een nieuw en sterker licht te plaatzenGa naar voetnoot(*). |
|