Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1800
(1800)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 422]
| |
zyn nest; daar brengen zy den nagt door, en het gedeelte van den dag, 't welk zy niet besteeden in het zoeken van voedzel. - By het opgaan der zonne ziet men de Oricous in grooten getale, zittende op rotspunten voor hunne wooningen. Zy vormen, in dien stond, eene lange ongeregelde lyn, zich uitstrekkende in de geheele lengte van een keten bergen. De staartpennen zyn afgesleeten door het sleepen langs de rotsen; daar de Arenden, integendeel, veel min gewoon te loopen, en op boomen te roesten zittende, de staartpennen veel ongeschondener bewaaren. Daarenboven zyn de Gieren genoodzaakt, de staarten met kragt tegen den grond te dringen, en in dien stand eenige stappen voort te loopen, eer zy in staat zyn om zich van de vlakte in de hoogte te verheffen; maar, niettegenstaande deeze schynbaare bezwaarlykheid om de vlugt aan te vangen, betoonen zy, zich eens van den grond opgebeurd hebbende, een verbaazende kragt in het vliegen, 't geen zy meesterlyk doen, tot zulk eene hoogte opstygende, dat zy het oog geheel ontwyken. Niet gemaklyk valt het te begrypen, hoe die Vogels, tot zulk eene hoogte in de lugt opgesteegen, in staat zyn om te ontdekken wat 'er beneden op den grond omgaa, de Dieren waar te neemen, op welke zy losgaan, en zich, als in een oogenblik, op een kreng neder te werpen. Indien, nogthans, een Jaager een Dier velt, te zwaar voor hem om het na huis te draagen, en hy heenen gaat om hulp te zoeken, mag hy staat maaken, dat hy, naa een zeer korten tusschentyd, het gevelde Dier bykans geheel verslonden zal vinden, door eene bende Gieren, van welke 'er geen één enkele, weinig minuuten te vooren, in 't gezigt was. Menigmaalen heb ik, ten mynen nadeele, de ondervinding gehad van deeze verbaazende waakzaamheid der Gieren en andere verslindende Vogelen. De eerste proeve, welke ik deswegen had, was op een tyd, dat ik groot gebrek leed aan wild ter spyze, en dit drukte deeze les te dieper in myn geheugen. Ik was zo gelukkig geweest, dat ik drie Zebraas doodde; wel voldaan over dit gelukkig slaagen, keerde ik na onze Legerplaats te rug, op omtrent eene myl van de plaats, waar het jagtgeluk my dus begunstigd hadt, om last te geeven, dat men een wagen aanvoerde ter weghaalinge. - Myne Hottentotten, kundiger in dit stuk, dan ik, | |
[pagina 423]
| |
zeiden my, dat zulks aan myn oogmerk niet zou beantwoorden, dewyl de Zebraas zouden verslonden weezen, eer wy weder by dezelve gekomen waren. Wy toogen egter heenen. Ter dier plaatze wederkeerende, zagen wy de lugt met Gieren vervuld; eene menigte deezer Vogelen was op den grond nedergestreeken; de Zebraas waren reeds verslonden; niets was 'er van overgebleeven, dan de groote beenderen; en de Gieren kwamen nog alle oogenblikken van alle kanten aanvliegen, eene bende uitmaakende van by gis wel duizend in getal. Begeerig om ooggetuige te weezen van den grooten en schielyken toevloed deezer Vogelen, verborg ik my eens, na het vellen van een groote Antelope, in een boschje; ik liet het gedoode Beest liggen ter plaatze waar het viel. Oogenbliklyk daarop verscheenen 'er eenige Ravens, onder een groot geschreeuw boven de gevelde Antelope zweevende; weinig minuuten laater verzamelde zich een vlugt van Kiekendieven en Havikken; een oogenblik daarnaa opwaards ziende, ontdekte ik, op eene verbaazende hoogte, eenige Vogels, met allen spoed op het doode Dier nederschietende; onmiddelyk kende ik die bende voor Gieren, die als uit de bovenlugt losgelaaten scheenen. Zo ras de voorste zich op myne Antelope gezet hadden, kwam ik uit myne schuilplaats te voorschyn; waarop zy bezwaarlyk wegvloogen, en zich by hunne makkers vervoegden; derzelver getal nam uit alle oorden toe, nederschietende uit de wolken, om deel aan den prooy te neemen. |
|