| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.
Myne gedachten, omtrent de praedestinatie, de voorschikking, of voorverordinering.
Die van Bereen waren edeler dan die van Thessalonica, onderzoekende dagelyks de Schriften, of die dingen alzoo waren.
hand. XVII:11.
Dat de Praedestinatie, of Voorverordinering, gelyk dezelve in de Hervormde Kerk geleerd en beleden wordt, aan andere gezindheden, buiten ons, hard is voorgekomen, een afkeer van onze Kerkgemeenschap, ook by zulken, welken anders 't naast en meest met derzelver leerstukken overeenstemmen, verwekt heeft, en veel oorzaak tot tegenspraak en zware beschuldigingen gegeven heeft, is bekend genoeg; gelyk mede, dat 't ook aan geleerden, in dit Kerkgenootschap, niet ontbroken heeft, welken daar omtrent wat ruimer gedachten gemaakt hebben, en 't harde, daar by voorkomende, getracht hebben te verzachten en weg te nemen. Ik moet ook bekennen, dat ik dit leerstuk, naar 't gevoelen der Hervormden, vastgehouden, voorgestaan en verdedigd heb; naderhand, echter, wanneer ik, met aflegging van vooroordeelen, ook de leerstukken der Hervormden, schoon daar aan toegedaan, onderzocht heb, de zwarigheden, daar tegen ingebragt, bedaard gewikt en overwogen heb, is 't my voorgekomen, dat dit leerstuk, naar 't gemeen gevoelen, en in deszelfs strengen zin, niet wel bestaan kan, uit de plaatzen der H.S., daar voor bygebragt, niet kan afgenomen worden, als die eene zachter verklaring toelaten, en zwarigheden behelst, welke ik niet kon oplossen en te boven komen. Dit heeft myne gedachten, daar omtrent, eene
| |
| |
reeks van jaren, nu reeds tot eene hoogte geklommen, bezig gehouden, en my, ten laatsten, tot eenige verandering van bevatting, omtrent dit leerstuk, gebragt. Ik schrome niet, dit openlyk te belyden, en der waarheid hulde te doen, daar ik thans niet meer in de openbaare Bediening gesteld ben, en steeds den naam van rechtzinnig in de Hervormde Leer gehad en behouden heb. Dit heeft my aanleiding gegeven, om myne bedenkingen hier omtrent op te geven, en aan 't oordeel van onbevooroordeelden over te laten; vasthoudende aan 't woord van den Apostel: beproeft alle dingen, behoudt het goede. Ik weet wel, hoe men ook omtrent dit leerstuk denken moge, dat men vroeger of later in zwarigheden valt, voor welke wy moeten stilstaan, en ons tot eerbied brengen voor de diepte van Gods wegen en raadslagen, onze bevatting en doorzicht te boven gaande. Men kan dit, daartoe lust hebbende, nagaan by den gel. stapfer, in 't laatste Deel van zyne wederleggende Godgeleerdheid. Omtrent de verkiezing, gelyk ze genoemd wordt, is 'er, myns oordeels, minder of in 't geheel geene zwarigheid, en deze wordt, naar myn inzien, indien men aan de klaare en duidelyke Leer van Gods woord plaats geeft, zoo voorgehouden, dat ik daar omtrent ook nu, hoe zeer en van alle kanten overwogen, geen bedenking of twyfeling kan hebben. Zeker, is 't hoge Opperwezen niet vry, in de bedeling zyner goedheid? mag Hy, aan zommigen, in een meerder of minder getal, geen groter genade bewyzen, dan aan anderen? wie durft dat ontkennen of tegenspreken? God is in den Hemel, Hy doet alles, wat Hem behaagt. Ps. CXV:3. Is dit niet duidelyk te bespeuren, in den weg van Gods voorzienigheid, beide ten opzicht van 't lighamelyke of tydelyke, en 't geestelyke en eeuwige? Is de eene, ook zonder zyn toedoen, niet in ruimer omstandigheden geplaatst, dan de andere? Genieten dezen
niet veel meer lighamelyke zegeningen en weldaden, dan genen? Draagt 't zich mede niet zoodanig toe, ten opzicht van dat geen, 't welk betrekking heeft tot de eeuwige zaligheid? Velen worden geboren, en leven, in een land, daar 't licht des Euangeliums zuiver, helder en overvloedig schynt; daar velen ook leven in een land van donkerheid, en nauwlyks eenig schemerlicht genieten. Is 'er geen groot onderscheid, omtrent de middelen der genade en zaligheid, en derzelver mede- | |
| |
deling, hier in eene ruime en overvloedige mate, elders geheel niets of gantsch weinig? en is, omtrent de eersten, ook geen groot onderscheid te bespeuren? en hebben zommigen niet eene veel gunstiger gelegenheid, om te geraken tot de kennis der waarheid, welke naar de Godzaligheid is, in de hoop des eeuwigen levens? Dat ontdekt zich overal; en is dit niet een zoort van Verkiezing, alleen verschillende in trap en maate?
Maar, ten opzicht van 't Besluit der Verwerping, is 't anders gelegen. Men beschryft dit doorgaans: 't voornemen Gods, om andere menschen, te weten die niet uitverkoren zyn, in hunnen zondenstaat te laten, en ter zyner tyd, wegens hunne zonden, te straffen, ter betoning van zyn magt en regtvaardigheid.
Men brengt hier, niet zonder reden, tegen in: Kan zulk een besluit bestaan met Gods Deugden en volmaaktheden? Komt 't met zyne gerechtigheid overeen, menschen, welken, zonder hunne eigen schuld, door de ongehoorzaamheid van hunne Voorouderen, in eenen rampzaligen zondenstaat vervallen zyn, uit welken zy, door zichzelven, noit konnen geraken, niet alleen te laten, maar ook, wegens hunne dadelyke zonden, aan welken zy zich, door de verdorvenheid van derzelver natuur, door de geboorte ontvangen, meer of min schuldig maken, en dat ze noit konnen vermyden en voorkomen, tot eene zwaare en eindelooze straf te veroordelen, en daar aan over te geven? En schoon dat met een allerstrengst recht zoude konnen bestaan, is dat met de billykheid, met eene bescheidene gerechtigheid, overeen te brengen? Zoude men, ten opzicht van deze wereld, met opzicht op zich zelven, dat konnen goedkeuren? of zal men zich hier alleen op Gods Souveraine Oppermajesteit beroepen, als of deze van zyne deugden en volmaaktheden konde afgescheiden zyn? Ik kan niet anders denken, indien men de verkleefdheid aan dit leerstuk van zyne Kerk ter zyden stelt, of 't zal hard en aanstotelyk voorkomen; zyn eigen geweten zal 'er tegen inroepen. Nog veel meer zal dit plaats vinden, wanneer men hier byvoegt, Gods Goedheid, zyne Liefde en Barmhartigheid. Zeker, hoe konnen deze, met opzicht op Gods eigen schepzelen, 't werk zyner handen, by zulk eene handelwyze, bewaard blyven, veel min uitblinken en doorschynen, daar deze deugden, in
| |
| |
de H.S., ten opzicht van God, zoo zeer geroemd, en met verheffing aan God toegeëigend worden? Is dat Goedheid, om ongelukkige menschen nog meer te verderven? Is dat Liefde, daar alle blyken van genegenheid onthouden worden en achterblyven? Is dat Barmhartigheid, ongelukkige menschen niet alleen in derzelver rampstaat te laten, maar dien nog te vermeerderen en te verzwaaren? Misschien zal men zeggen: zy gaan gewillig en moedwillig in hunne zonden voord; zy keuren hunne ongerechtigheden goed, vinden in dezelve vermaak; God bewyst hun veel lankmoedigheid en weldadigheid, zy versmaden dezelve; zy genieten genademiddelen, en verwaarloozen dezelve, ten minsten maken 'er geen behoorlyk gebruik van; reden genoeg voor den Heiligen God, om zynen toorn tegen dezelve te openbaren. Dat heeft al eenigen schyn; dat laat zich, oppervlakkig beschouwd, wat aanpryzen: maar zal 't, wat nader ingezien, wel veel of iets afdoen? Die aan de leerstukken van de Hervormde Kerk vasthoudt, belydt immers, dat de mensch onder de magt en heerschappy der zonde vervallen is, zoo dat Hy een gewillige slaaf der zonde is, dood in zonden en misdaden, onbekwaam zynde en blyvende ten goede, tot dat Hy, door Gods voorkomende en kragtig werkende genade, vernieuwd wordt, en een beginzel van een nieuw en geestelyk leven ontvangt. Daar Hy nu, als een verworpene, daar van verstoken blyft, en God besloten heeft om zoodanigen met deze genade niet te verwaardigen; wat baat 't dan, of Hy al 't licht ter natuure geniet, onder de Bediening der genademiddelen leeft? Men mag daar door deze en geene zonden nalaten, uitwendig meer of min Godsdienstig zyn; men blyft, in den grond, onveranderd en onbekeerd; om de versmading van 't Euangelie, en de ongehoorzaamheid daar aan, maakt men zich te meer schuldig, en men zal een zwaarer straf ontvangen. Deze dingen worden wel, by Godgeleerden der Hervormden, ingezien, ook, op hunne wyze, beändwoord
en opgelost, maar, naar 't my voorkomt, niet voldoende, indien niet met 't voorgaande onbestaanbaar; en 't wordt meer bemanteld, dan bondig weggenomen. Zal men nu, hier door in engte gebragt, zich beroepen op 't woord van den Apostel, en alle tegenredenen den mond stoppen: wie zyt gy, ô mensch! die tegen God andwoordt? Zal ook 't maakzel tot zynen Maker zeggen, waarom hebt gy
| |
| |
my alzoo gemaakt? Of heeft de Pottebakker geen magt, enz. Rom. IX: dan wordt alle redekaveling, hoe gegrond ook, afgesneden; dan kan men leerstukken verdedigen, hoe hard dezelve ook mogen zyn, hoe zeer dezelve tegen de gezonde reden stryden; en of men, dusdoende, van God, die de hoogste reden zelf is, geen onwaardige gedachten maakt, en die woorden van den Apostel, tegen zyn oogmerk, misbruikt en te ver uitstrekt, laat ik voor anderen om te beöordelen. Men kan daar over nazien de aanmerkingen van den Heer venema, te vinden by de verklaring van den Brief aan de Romeinen, door den Heer s. de brais. 't Zy hier mede zoo als 't is; 't heeft, ten minsten, op my die uitwerking gehad, dat ik geöordeeld heb, eene zachter bevatting van 't Besluit der verwerping te moeten maken, en daar aan, met eenige verandering, eene andere gedaante te moeten geven, 't welk ik wat nader zal opgeven.
Ik begryp het Besluit der verwerping als 't voornemen Gods, waar door Hy vastgesteld heeft, de menschen te veroordelen, en aan de eeuwige verdoemenis te onderwerpen, die niet alleen onboetvaardig en hardnekkig in de zonde voordgaan, maar ook aanhoudend versmaden alle middelen der genade, genoegzaam tot hunne bekering en eeuwige behoudenis.
Wanneer ik spreek van Genademiddelen, genoegzaam tot bekering en zaligheid, wil ik dat verstaan hebben, dat alle menschen, meer of min, gelegenheid hebben, om tot de kennis van de Godlyke openbaring te geraken, en door dezelve, gepaard met eene meer gemeene genadewerking van den H. Geest, tot de kennis van hunnen zondigen en verloren staat konnen geraken, tot eene begeerte, om de verlossing, in Jesus Christus, te erlangen, en tot het aanzoeken van eene meerder en kragtiger genadewerking, tot alles, wat nodig is om de eeuwige zaligheid, naar den inhoud van 't Euangelie, deelachtig te worden, 't welk voordvloeit uit de algenoegzaamheid en oneindige waardy van Christus verdiensten, en uit de algemeene aanbieding van genade door 't Euangelie, indien dezelve niet ernsteloos zal zyn, en eerder een vloek dan een zegen.
Ik kan dit met een voorbeeld ophelderen. Neem eens, dat misdadigen en doodschuldigen, aan eene rechtmatige veroordeling, tot straf, onderworpen zyn;
| |
| |
dat 'er, van de en, velen, door de genade des Richters, van de verdiende straf worden vrygesteld; en dat anderen, onder zekere voorwaarden, welke zy konnen volbrengen, pardon wordt aangeboden, en zy, om 't volharden in hunne weerspannigheid, en 't versmaden dier voorwaarden, naar verdiensten gestraft worden; - dat zal aan niemand hard en onrechtmatig voorkomen, en met 't voorgemelde genoeg overeenstemmen. Dus blyft 'er ook geen plaats over, noch voor zorgeloosheid, want die 't einde wil, wil ook de middelen, noch voor wanhoop, dewyl allen leven onder de mogelykheid van zaligheid. Laten wy nu nog zien, of de plaatzen der H.S., welke voor het besluit der verwerping worden bygebragt, eene andere bevatting vereischen en medebrengen.
Voor alles beroept men zich op de Leer van den Apostel paulus, Rom. IX:22: of God, willende zyn toorn bewyzen en zyn magt bekend maken, met veele lankmoedigheid verdragen heeft de vaten des toorns, tot 't verderf toebereid. De lankmoedigheid, van welke de Apostel gewaagt, is eene zekere gunst en goedheid, aan de vaten des toorns bewezen. Maar hoe kan dit bestaan, indien zy, door en onder dezelve, niet tot bekering hebben konnen geraken, en, wegens hunne onmagt, noit 't verderf konnen verhoeden, gelyk 't zyn moet, indien zy van de genoegzame genade zyn uitgesloten? Daar te boven, wanneer de Apostel zegt van de vaten des toorns, dat ze tot 't verderf zyn toebereid; en, in 't volgend vers, van de vaten der barmhartigheid, dat God dezelve te voren, let wel, heeft toebereid tot Heerlykheid; wie merkt dan niet een aanmerkelyk onderscheid tusschen 't een en ander? 't Laatste wordt uitdruklyk voorgehouden, als van God voordgekomen, door eene voorgaande schikking; maar 't eerste wordt onbepaald uitgedrukt, tot 't verderf toebereid; 't welk men dus niet, gelyk 't andere, volstrekt aan God kan toeschryven, of men zoude Hem voorstellen als de oorzaak van derzulker verderf; dat verre zy! Dus is 'er niets over, dan die toebereiding tot 't verderf op te vatten, dat zy, door hunne eigen verkeerdheid, voor 't verderf geschikt worden, en dat 't niet anders konde, of 't moest aan hun toegebragt worden, en zy daar in ter nederstorten. Is dit de natuurlyke en eigenaardige verklaring dezer woorden, dan ligt
| |
| |
'er niets in voor 't Besluit der verwerping, naar de gewoone opvatting van 't zelve by de Leeraars van de Hervormde Kerk. Of dit by anderen, buiten ons, op deze wyze begrepen wordt, doet niets af, indien aan de kragt en eigenaardige betekenis dier woorden niet te kort gedaan wordt. Ik heb, by dit schryven, met anderen, in en buiten ons, niet geraadpleegd, en alleen myne eigen gedachten gevolgd, zoo als 't my natuurlyk voorkwam; ik dring 't ook aan niemand, welke anders oordeelt, op.
Wat de andere plaatzen der H.S., welke men, tot bewys van 't besluit der verwerping, gewoon is by te brengen, belangt; deze zullen, wel ingezien zynde, naar myn oordeel, niet dat geen te kennen geven, 't welk men daarmede wil beweren.
Immers, wat aangaat 't woord van den Apostel petrus, dat de ongehoorzamen, die zich aan 't woord stoten, daar toe gezet zyn, 1 Pet. II:8; wat zegt dat meer, dan 't geen zimeön, in overeenkomst met den Propheet jesaia, betuigt, dat de Messias, J.C., gezet is tot een val voor velen in Israel, Luc. II? Brengt dat mede, dat J.C., door 't besluit van God, geschikt is, om velen in 't verderf te storten? Onze Godgeleerden geven daar omtrent eene zachter verklaring, namelyk, dat 'er, onder 't Godlyk bestuur, zoodanig iets, by den Messias, zoude plaats hebben, waar uit de Joden, met verkeerde vooroordelen bezet, aanleiding zouden nemen, om den waren Verlosser van 't menschdom te verwerpen, tot een groot ongeluk voor hun zelven. Dus waren ook de Joden gezet om zich aan 't woord des Euangeliums te stoten, omdat 't, onder de Godlyke voorzienigheid, door hunne ongelovigheid, uit vleeschlyke vooroordelen ontstaande, op die wyze geschieden zoude. Niet anders is 't gelegen met de betuiging van den Apostel judas, dat die godlooze menschen, tot 't oordeel, te voren, opgeschreven zyn, Jud. vs. 4; 't welk alleen leert, dat God in zynen raad bepaald en te voren uitgesproken heeft, de werkers der ongerechtigheid te verdoemen, in 't byzonder, zynen toorn uit te gieten, over de genen, welken de waarheid in ongerechtigheid onderhouden, ja die misbruiken tot een oorzaak voor 't vleesch. Dus kan de Apostel 't oog hebben op de bedreigingen en vloekspraken, welke Hy, van tyd tot tyd, door zyne Dienstknegten, de Propheten, tegen de verlei- | |
| |
ders en valsche Propheten, heeft laten aankondigen, en te voren bekend maken, in hunne schriften. Zulk eene verklaring geven daar
aan onze regtzinnige Uitleggers. Moet ik 'er ook bydoen 't woord van salomo: de
heer heeft alles gemaakt om zyn zelfs wil, ook de Godlozen tot den dag des kwaads, Spr. XVI:4, als of God godlooze menschen tot de zonde en 't verderf geschapen had? Wie kan daar aan zyne toestemming geven? 't Zegt niet anders, dan dat God moedwillige en onboetvaardige zondaren schikt en verordent tot de rechtmatige en verdiende straf.
Zeker, wanneer wy, met de gezegden der H.S. op de Verwerping betrekking hebbende, en door ons overwogen, vergelyken andere betuigingen van de H. Schryvers, welke niet minder sterk, en, naar den uitterlyken schyn en klank, hard voorkomen, zullen wy te meer reden vinden, om aan eene zachter verklaring plaats te geven. Men leest in de H.S., dat God de menschen verhard heeft, verblindt, en zendt een kragt der dwaling, om de leugen te geloven, en wat diergelyke meer zyn; maar alle onze Godgeleerden verklaren die spreekwyzen zoodanig, dat God daar by niets doet, 't welk met zyne Heiligheid onbestaanbaar is, of Hem tot een onmidlyke oorzaak van dat kwaad zoude stellen; maar dat zulks, onder Gods heilige besturing, door hunne eigen begeerlykheden, en de verleiding van den Satan, aan welken zy, wegens hunne versmading der genademiddelen, rechtvaardig worden overgelaten, veroorzaakt wordt. Eischt de gelykheid der zaak, en ook der uitdrukkingen, niet, dat men, ook in 't ander geval, op dezelfde wyze te werk gaat, en eene verklaring omhelst, welke met Gods deugden bestaanbaar is, en den mensch geheel en ten eenemaal schuldig stelt? My dunkt, men zoude anders aan zich zelven niet gelyk blyven, en in 't eene geval verwaarlozen, 't welk men in 't andere te baat neemt.
Ik laat my, in dit stuk, met andere redenen en tegenredenen niet in; dat is overvloedig elders te vinden. Deze bedenkingen hebben lang by my plaats gevonden, zyn dikwils, met alle bedaardheid, onzydig overwogen, en ik kon 't op eene andere wyze niet goedmaken. Komen deze opvattingen ongegrond voor, meent men reden te hebben, om dezelve niet aan te
| |
| |
nemen, ik betwist niemand de vryheid, welke ik voor my zelven begeer, en die elk behoort te hebben. 't Is by my geen stuk, waar aan de zaligheid hangt; gelyk ik alle bekende vyf Articulen, eertyds zoo zeer met de Remonstranten betwist, niet van dat belang reken. Trouwens, hoe kan men anders de Lutherschen, welken daar aan vasthouden, als Broeders erkennen, en, niettegenstaande dat verschil, Kerkgemeenschap met dezelve begeren? En bleef 't daar by, dan zoude de kerkelyke vereeniging, onlangs door de Remonstranten voorgeslagen, zoo veel verhindering niet ontmoeten; ten minsten, indien ik wat kan en mag oordelen. Ik ben lang by my zelven in beraad geweest, of ik deze myne gedachten zoude openbaarmaken; maar ik ben, ten laatsten, by my zelven daar toe bewogen, of 't nog tot eenige opheldering mogt verstrekken. Ik weet wel, en ik heb 't in mynen leeftyd genoeg ondervonden, hoe veel 't inheeft, om van de bevatting, welke men omtrent deze en gene leerstukken van de Kerk, tot welkers gemeenschap men altyd behoord heeft, koestert, af te gaan, en anderen daar van af te brengen; dat men by dezen te ver daar van afwykt, by genen te weinig; en dat men, doorgaans, met verlating van den middenweg, anders, naar 't gemeene spreekwoord, veilig gerekend, tot uittersten overslaat, en hier door verder van elkander afwykt, dan anders zoude geschieden, en oorzaak geeft tot verschillende gedachten en twistredenen, welke men kon vermyden; waartoe ik overhel, indien men, met de waarheid, ook den vrede kan liefhebben.
Sloten, in Friesland,
31 July 1800.
j. kramer,
Rustend Leeraar.
|
|