Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1800
(1800)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij8. Lag voor legde, legde voor leide, leide voor leidde, en voor leed.Daar zyn vier soorten van Werkwoorden, die, hoe zeer van zin verschillende, echter vry naby elkander komen in spelling en in zin. Zy zyn dezen: 1) liggen, 2) leggen, 3) leiden, 4) lyden, vooral in hunne buigingen. Welk eene verwarring, of liever nieuwerwetschheid, in dezen thans plaats hebbe, zal de eenvoudige onderscheiding hunner beteekenis, en buiging in den onvolmaakten tyd en in het Deelwoord, van zelfs aanwyzen. De beteekenis
| |||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||
Deze Werkwoorden onderscheiden zich geheel of ten grootsten deele door de buigingen.
Het eerste, liggen, lag, gelegen, met alle zyne zaamgezetten, die allen onzydige beteekenis hebben, als aanliggen, aanlag, aangelegen; nederliggen, byliggen, voorliggen, vooraanliggen, vertoont zich in de uitdrukkingen: dat hy met zyn gasten aanligt of aanlag; dat hy nederligt of nederlag in 't gras. Deze buiging heeft geene bedenking, en loopt regelmatig af, liggen, lag, gelegen, even als bidden, bad, gebeden, zitten, zat, gezeten, waarby de korte I, in bidden, in 't onvolmaakte, verandert in A, (zat) en 't Deelwoord in de zachte E, gezeten; doch welke verandering van I in A 'er niet zyn zoude, indien bidden, zitten, liggen, hunne oorspronglyke woorden nader by gebleven waren. Voorheen toch schreef men beden, zeten, legen, waarvan nog vele Naamwoorden overig zyn. Zie ten kate, Spraakk. D. II. 42, en I. 565. En in zoo verre staan zy gelyk met andere Werkwoorden, die, de E in 't Deelwoord behoudende, alleen de A verkrygen in 't Onvolmaakte; als treden, trad, getreden; geven, gaf, gegeven; lezen, las, gelezen; genezen, genas, genezen; meten, mat, gemeten; vergeten, vergat, vergeten, enz. Een byzondere opmerking, die ik hier in 't voorbygaan aanroer, is, dat liggen zich in 't Deelwoord voegt met hebben en met zyn, even gelyk ook zitten, zoodat men zegge: ik heb gelegen en ik ben gelegen, ik heb gezeten en ik ben gezeten, maar met dit wezenlyk onderscheid, dat heb aanwyst den voorleden tyd, ik heb den ganschen nacht gelegen, ik heb hier lang gezeten; maar ben de tegenwoordige gestalte aanduidt, die Stad is op eene hoogte gelegen, d.i. ligt op eene hoogte. Hy is gemaklyk gezeten, d.i. hy zit op zyn gemak. Omtrent dit Werkwoord nu valt geene bedenking, of 't moest zyn, 't geen onze Taalkundige ten kate, II. 271, die zoo weinig door onze nieuwe Nederduitsche Taalschryvers schynt gelezen te worden, zegt, ‘dat voor dit liggen in de daaglyksche spreektaal, en daardoor, by gebrek van toeverzicht, ook in 't schryven, zelf by geleerden, in Praes. en | |||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||
Infin. gemeenlyk leggen genomen wordt, en, in gevolge van dat, ook hy legt voor hy ligt, (jacet). Deze verwarring is wel van 't beste niet, dog 't Gebruik (zegt hy) is ook meester van gebreken. Echter houdt men in Praeter. nog meestentyd onderscheid tusschen liggen en leggen; want geen Schryver van naam zal, in steê van hy leyde ('t boek) daar neder, ponebat illic, zetten: hy lag 't daar neder, 't gene eigenlyk zegt, jacebat illic; noch ook niet, dat land is gelegd, voor, dat land is gelegen, regio ista jacet.’ Maar hoe wenschte ik 'er by te kunnen voegen, uit de schryfwyze van deze dagen: geen Schryver van naam zal, in plaatze van hy lag daar neder, jacebat illic, zetten, hy leide (of, 't geen nog verder afwykt, hy legde) daar neder, 't welk eigenlyk zegt, ponebat. Het tweede Werkwoord is leggen, leide, geleid, ook wel gelegd; met alle zyne menigvuldige Zaamgezetten, als, omleggen, overleggen, opleggen, toeleggen, wederleggen, uitleggen, verleggen, aanleggen, in: 't verband aanleggen, enz Dit daadlyk Werkwoord schikt zich even als zeggen zeide, gezeid, ook wel gezegd, zoo dat de G, die in 't onvolmaakte voor de D of T komt, om de Euphonie, of meerdere zachtheid van klank, in I verwisselt, zoo dat men niet schryve of spreke zegde of legde, maar zeide en leide, ofschoon het Gebruik voor gezeid en geleid nog behouden heeft gezegd en gelegd. Het is dit nieuwerwetsche, ik legde, ik zegde, in plaatze van 't oude, beproefde, en by alle vroeger Schryvers alleen bekende, ik leide, ik zeide, (ponebam, dicebam), 't welk myne aandacht vestigde. Daar is in onze Taal geene letter, die zoo veel en zoo ligt verandering onderging als onze G in I. Ik spreek hier niet van 't Hoogduitsch, noch van ons Nederduitsch gegen in jegen, begegenen, bejegenen, gunste en jonste, gicht, jicht, Genever, Jenever; ik bepaal my alleen, wanneer de G voor een consonant stuit, door tusschenkomst van een vokaal. Op die wyze werd ons tegenwoordig peil, zeil, dweil, steil, teil, oulings en oorspronklyk geschreven, pegel, zegel, dwegel, stegel, tegel; in tegendeel, 't geen by ons nog is regen, zegenen, was in 't oud Vlaamsch reeds rein, zeinen. Voor ons brein schreven de Angelsaxen, bregen; ons meid is voor meged, maged, maagd, gekomen En de eigen namen Reginhard, Meginhard, Reginerus, Regnerus, werden naderhand Reinhard, Meinard, Reinier. Wanneer nu iemand zeide, ik moet in dezen de G behouden, om 't oorspronklyke pegel, zegel, dwegel, enz. wat antwoord zoude hier anders kunnen volgen, dan dat het gebruik dit niet meer veroorloofde, ten ware men eene nieuwigheid wilde invoeren? En dit zy ook 't antwoord voor die tegenwoordig den zachten klank in leide, overleide, aanleide, en in zeide, opzeide, toezeide, wilde verscherpt hebben in legde, | |||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||
overlegde, aanlegde, ook in zegde, opzegde, toezegde. 't Is waar: men gebruikt nog dagelyks gelegd, gezegd, overlegd, toegezegd, zoo wel, en ruim zoo veel als geleid, gezeid: maar dit is door 't gebruik volledig gewettigd; het andere niet. Daarby schynt dit zoo zeer niet te sluiten, om dat het door byvoeging van 't voorzetsel ge, en de stuitletter, (een medeklinker) op 't einde, eene meerdere zachtheid met zich brengt De yver onzer nieuwe Taalhervormers gaat ondertusschen zoo verre, dat ik laatst eene verbetering aantrof op deze wyze: ‘dat hy aan tafel aanlag; dit deugt niet; men leze hier, aanlegde.’ De verbeteraar had zeker mis. Aanlag alleen was goed. Het derde Werkwoord zal ons zoo lang niet ophouden. Leiden in den zin van bestieren, geleiden, heeft ongetwyfeld leidde, geleid. Even gelyk weiden, weidde, geweid; verbeiden, verbeidde, verbeid; verbreiden, verbreidde, verbreid. En dit wordt gevolgd in zyne Zaamzettelingen, verleiden, beleiden, enz. Doch geheel anders is 't gelegen met het vierde Werkwoord lyden, leed, geleden, 't welk even als stryden, streed, gestreden, zwygen, zweeg gezwegen, wyzen, wees, gewezen, grypen, greep, geprepen, byten, beet, gebeten, enz. de dubbele i of ij, in beide de buigingen verandert in E. Ten kate, I. 554. Men ziet hieruit de gevallen, waarin men lag, - leide, - leidde - en leed behoort te schryven; maar dat 'er geene plaats overblyft voor legde, toelegde, aanlegde, overlegde, dan alleen door eene nieuwe verbastering, of, om aan niemand aanstoot te geven, door de invoering eener nieuwe spelling, die by de vroegste oudheid geheel onbekend was. En 't is my lief, dat ik na 't afschryven dezer aanmerking ontdekke, dat de Heer huydec. Proeve van Taal- en Dichtk. D III. bl. 143 enz. het onderscheid tusschen liggen, lag, gelegen, en leggen, leide, geleid, ook in 't breede heeft opgegeven, toonende dat men van leggen heeft leide, geleid, zeggende: hieruit vloeit nu van zelfs, dat het Deelwoord eigelyk is, geleid. Evenwel ontveinst hy bl. 150 niet het aangemerkte uit ten kate, wegens legde en gelegd: doch voegt 'er op 't slot by: ‘Met meer verwondering lees ik in den 65 Brief van hooft: ik leghd' hem toe; het welk my tot noch toe by geenen der Oude Nederduitschen is voorgekomen; zodat het oude legde, niet in leyde, maar integendeel leyde door de Nieuwen veranderd schynt in legde: welke Nieuwen echter in zeer klein getal zyn.’ Zie daar het nieuwerwetsche legde, 't welk ook den ooren onbevallig schynt te zyn, door den Heer huydecoper reeds aangeklaagd. Echter heeft de Heer lelyveld, uit een MS. Materie der sonden, en 't | |||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||
Boek der Byen, aangewezen, dat die twee Schryvers spelden, lechde en sechde, maar erkent 'er by, dat m. stoke volstandig heeft leide, geleid. Omtrent de Deelwoorden gelegd en gezegd is 't Gebruik niet alleen meer toegevend, maar zelfs byvoeglyk genomen schryft de nette Taalkunde eer gelegd en gezegd. Op gelegde gronden, op gezegde wyze heeft een meer uiterlyk vertoon van gebruiklyke netheid of zuiverheid dan geleide gronden, gezeide wyze. En zie daar, wat willekeurige dwingeland is niet het Gebruik! | |||||||||||||
9. Lezenaar, voor Lessenaar.Van alle nieuwerwetsche spelling is 'er my geene zoo stuitende voorgekomen, dan wanneer ik hoorde of las, dat iemand voor zyn' lezenaar stond. Indien men 'er een' persoon door kon verstaan, die leest, zoo zoude de Regelmaat, even gelyk van wandelen wandelaar, makelen makelaar, leeren leeraar, dienen dienaar, toch eischen, dat men schryft lezaar; maar 't gebruik heeft ook daarin gewild lezer, van lezen (geen lezener) even als prater, spreker, gever, van praten, spreken, geven. Maar wat is lezenaar, voor een leestafel, voor welke men staat te lezen of les houdt; 't welk in zyn' oorsprong veel eerder van les, lesnaar lessenaar, schynt af te komen? Ik weet wel, dat 'er in 't Nederduitsch vele Naamwoorden zyn, die, van een bedryvend Werkwoord afkomstig, eenen bedryvenden persoon aanduiden, en van daar Overdrachtig beteeke en een zoodanig werktuig, gereedschap of zaak, die het werk eens persoons vervangen of verrichten; zoodanigen zyn snuiter, stamper, wyzer, stoffer, veger, rooster, iemand die snuit, stampt, enz. maar ook een gereedschap! Hoedanigen 'er wel veertig zyn opgeteld in de Voorrede voor d. van hoogstraten's Zelfstandige Naamwoorden, door a. kluit, bl. XX. Maar als dit op lessenaar moest toegepast worden, zoo zoude de beteekenis zyn iemand, die leest, of een werktuig, 't welk leest, maar geen werktuig waarop gelezen wordt. Ook zyn 'er enkele Naamwoorden in ier en aar, die afgeleid van een ander Naamwoord, als bandelier, beukelaar, boezelaar, evenaar, lepelaar, kandelaar, van band, beuk, enz. meer aanleiding geven te denken, dat zoo ook lessenaar van les afkomt, veel eer dan van lezen. 't Welk ook de meening is van ten kate, Spraakk. II. 262. zeggende, dat van lezen komt lezer, en by inkorting der E in lees, lesse, les; - en van ons lesse ons lessenaar, pulpitum; als waarvan en waarop gemeenlyk de lessen gegeven wierden. Weg dan! met dit nieuwerwetsche Lezenaar. Wie schaamt zich zulk eene Taalkunde niet! | |||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||
10. Durer, zurer, of duurder, zuurder, enz.Hier heb ik te schaffen met een ander soort van taalnieuheid. 't Is zeker, dat de tweede trap van Vergelyking is er, en men zeggen moet groot, grooter; plomp, plomper; blyde, blyder; vrolyk, vrolyker. Maar daar is een aantal woorden, die, in R uitgaande, zich moeilyk naar dien regel schikken, en die vorderen, dat men, om de zachtheid, deze r, als zy gevolgd worde door er, by tusschen-invoeging van d, verryke met d, en schryve, duurder, zuurder, enz. Neen! zeggen anderen, de taalregelmaat eischt durer, zurer, en men verbastert de woorden, als men schryft duurder -. Ik hebbe dan hier te doen met het beginsel van welluidendheid (Euphonia), en hoe verre die in eene Taal, en hare spelling, zich uit mag strekken, zelfs dan, wanneer de regelmaat daarby eenigzins zoude lyden. Hier over liet zich de Heer huydecoper, Proeve, wel eens hooren, D. I. 306. D. II. 6. 350. Zeker is 't, dat in alle talen de welluidendheid veel toebrengt tot de spelling. 't Komt altyd maar aan op de toepassing. Wanneer uit het Latyn tonare spruit het Fransche tonner (gelyk uit sonare, sonner), zoo komt hieruit tonnerre. Als men nu wilde, dat ons zachter woord donder uit dit tonner (D in T) gesproten zy, en daarom moest geschreven worden donner, en niet 1) donder, en van hier 2) donderen; elyk de welluidendheid vereischt: zoo gaf men niets aan 't Gebruik, niets aan den klank, maar alles aan de Regelmaat, over. Zoo zegt het gebruik aller in allerbraafst, maar weder elders niet ellers. Pas dit toe op min, minder (minus), en schryf daar voor nu, minner! Men weet, dat het Lat. cella maakt ons kelder; maar schryf nu, om dien oorsprong, keller; en voor helder, helderheid, opheldering, zette men nu heller, hellerheid, ophellering. Dienaar van dienen is bekend, gelyk leeraar van leeren; maar ook zyn 'er kortstaartige Naamwoorden in er uitgaande als lezer, gever, spreker, doch voor dienaar en bedienaar ook de woorden diender en bediender. Maar zet nu hier voor diener en bediener, en vraag u zelven, of de zachter welluidendheid hier niet veel meer vereischt diender en bediender, met D? En gelyk boven minder, zoo vloeit de d ook beter by meerder, vermeerderen, dan dat men schreve meerer, vermeereren. En evenwel zoo moest het wezen, als men niets aan zachtheid van geluid en gebruik geliefde toe te geven. En zyn wy nu verre van den weg af, om met deze maatstaf in de hand, of klank aan het oor te beproeven, of het beter en zachter zy te zeggen en te schryven, durer, zurer, of duurder, zuurder? Dit zelfde zy ter beoordeeling gesteld van zoo vele andere Byvoeglyke Naamwoorden, die in r uit- | |||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||
gaan, gelyk ver, verrer of verder; zwaar, zwarer of zwaarder; klaar, klarer of klaarder; eer, eerer of eerder; meer, meerer of meerder; naar, narer of naarder. 't Is waar: ik hebbe nooit veel op met het enkel oordeel des gehoors; dewyl 't geen den eenen wel en zacht in de ooren klinkt, by een' ander eene tegenstrydige gewaarwording verwekt; en ik niet gaarne vervallen wilde in de groote fout van den Heer moonen, die in zyne Spraakkunst te veel op het gehoor liet afloopen: maar als gebruik en gelykredigheid (Analogia) daarby komen, zoo geeft dit het gehoor eenige meerdere stevigheid; dan leeren wy, dat even zoo weinig als meerer, eerer, verrer, zich door zachtheid aanpryzen, even zoo durer en zurer niet behaaglyk schynen. Waartegen wederom bang, banger, ruig, ruiger vuil vuiler, geene bedenking laten De eenige bedenking zoude kunnen overblyven by woorden in L eindigende, gelyk snel, pril, stil, mal, pal, vol, mul. Ik zonder hier van uit 't woord hel. Dit heeft zyn burgerrecht gegeven aan helder: dan dit helder zelf heeft reeds den zin van een' eersten trap, en wordt in den tweeden trap van Vergelyking gebruikt, helderer of helderder: schoon nette Taalkenners, de rykheid onzer Taal waardeerende, zich mogelyk liefst van die beiden onthouden zullen. Waartoe toch helderer of helderder waarvoor zoo vele andere woorden, schooner, fraaier, heerlyker, treffelyker en diergelyken, in de plaats kunnen gesteld worden? Men myde dan dien tweeden trap, als men helder, voor klaar, fraai, voor eersten trap houdt. | |||||||||||||
11. Verwaten voor verwaand, vuig voor vuil.Indien ergens verloop van beteekenis, of, zal ik zeggen, verzinning van zelfs de beste Schryvers in 't Nederduitsch is; zoo heeft dit plaats in 't gebruik dezer twee woorden, verwaten en vuig. Wie leest niet dagelyks, verwaten hoogmoed, verwaten gedrag, verwaten Schryver, en diergelyken, voor verwaanden hoogmoed, trots gedrag, verwaand Schryver? De Dichter, nec timide nec temere, die in 't Jaar 1762 het gelukkig Nederland zoo fraai bezong, gebruikte het reeds in dien zin, daar hy zegt: Sints Priesters Englenborg beklommen, en verwaten in 't prachtige gestoelt der dappre Cesars zaten. Maar wat beteekent verwaten? Verwaten is vervloekt. Verwaten Schryver is dan vervloekt Schryver. Men vrage dit my niet! Onze oude Taalsman kiliaan kent geene andere beteekenis. Zie hem op verwaten (interdicere sacris, enz.) De Taalkundige ten kate, Afleid. D. II. 720, zegt: ‘Het Oud-Vlaamsche verwaten, relinquere, deserere, et interdicere sacris, is by kiliaen nog te vin- | |||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||
den; waer van het Praeterit. Part. verwaten, infamis, excommunicatus - nog heden by ons en anderen niet ganschlyk buiten gebruik is.’ En de naaukeurige b. huydecoper, Proeve, D. III. 91, zegt kortaf: Verwaten is vervloekt, of in den ban gedaan, gelyk hooft het gebruikt in de Medicis, bl. 183. Jacob (Pazzis) eerst geleit in 't graf zyner voorouderen, werdt, als verwaaten, daaruit getoogen: 't welk op den kant verklaard wordt, geëxcommuniceert. Hy staaft dit breeder. En de Heer n. hinlopen zegt daarby te recht, dat het misschien by verzin zal zyn, dat de later tyd de beteekenis van verwaand aan dit woord gegeven heeft. Ik durve zoo verre niet gaan, om die nieuwe beteekenis als thans volkomen gewettigd aan te merken. Men zie ook de Maandl. Bydragen, D. II. bl. 331, in hunne Aanmerking op het boven aangehaalde des Dichters Nec timide nec temere. Met vuig zal 't waarschynlyk niet beter afloopen. Thans leest men van vuige misdryven, vuig gespuis, vuig volk, even als of dit zeggen wilde, vuile, schandelyke misdryven, vuil gespuis. Maar wanneer vondel, in Virgil. Landgedichten, spreekt van vuige hommels; wanneer antonides, Ystroom, bl. 17, zegt, dat het Werkhuis te Amsterdam strekt een Anticyr en edele artsenye voor veinzende arremoê en vuige beedlerye: als dan toonen zy de echte en rechte beteekenis van vuig beter te kennen. Vuige hommels zyn luie, trage hommels; en vuige bedelary is 't werk van luiaards, aan welken trage, luie bedelary wordt toegeschreven. En in geene andere beteekenis, dan van lui, vadzig, is my dit woord bekend. | |||||||||||||
12. Ten slotte.Indien de zuivere taalkunde al mogt vorderen, dat ten slot, ten besluit, ten opzicht, ten aanzien, en diergelyken, met eene achtergevoegde e gebogen wierden: zoude ten minsten de regelmaat eischen ten slote. Wie zoude van hof, hove, in plaats van ten hove, ooit zeggen ten hoffe? Zeker heeft het Gebruik hier veel te zeggen. Ten hove, ten dage, en in 't Vroul. ter weke, ter ure, zyn van zoodanig gewone buigingen, dat ten hof, ten dag, en nog meer ten hoffe, ten dagge, wanklanken, ja wartaal, zouden zyn. En zoo ook ten slotte! Immers gelyk hof maakt hoven, en dag dagen, zoo maakt slot, sloten. De Heer z.h. alewyn, Maatsch. der Nederl. Letterkunde, D. VII, bl. 324, heeft dit reeds opgemerkt; en daar uit, naar 't schynt, gelegenheid genomen, om het gebruik met ten, ter, te zeer naaukeurig uit malkander te zetten, en daarby te toonen, hoeveel willekeurigs 'er in dat gebruik heerscht. By voorb. ten, in de spreekwyzen ten stryde, ten grave, ten vure, ten dage, is zeer goed; maar waarom hier niet ten stryd, ten graaf, ten vuur, ten dag of daag? Waar- | |||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||
om wil het Gebruik hier ten stryde ten grave? In tegendeel men zegt ten disch, ten offer, ten hemel, ten leven, ten spot, ten spiegel. Men zette hier eens voor ten dische, ten offere, ten hemele, ten spotte, ten spiegele. Maar waarom niet? en waarom juist ten disch, enz.? Even zoo zyn 'er een aantal woorden, die men met E, anderen zonder E gebogen, schryft. Dus wil 't gebruik ten getale, ten gevalle, gelukke, voordeele, verzoeke, overvloede; ook met een tusschenwoord: ten mynen gevalle, ten dien einde, ten dezen dage, ten mynen opzichte; en ook niet wel anders. Immers wie schryft ooit ten getal, - wie ten dezen dag? Dan hiertegen zegt weder het gebruik ten eigendom, ten oordeel, ten spot. Hier voor laat het gebruik niet toe ten eigendomme, ten oordeele, ten spotte Men zoude het zelfs als lamme taal aanmerken, zoo men zeide, ten spotte verstrekken. Het zelfde willekeurige in schyn heeft plaats met ter, in Vroulyke woorden: hier heeft men ter straffe, ter vrouwe, ter eere, ter oorzake, ter deure; daar leest men ter staving, ter beschaming, ter helft, en vlug ter pen, maar niet vlug ter penne - Het zelfde gebruik heeft zich gezet in vele woorden met te, waar van men anders zeggen konde, dat de naaukeurigste taalregelmaat ook ten zoude vereischen. Dus zegt het Gebruik te gronde gaan, iemand iets te laste leggen, te velde trekken, te voorschyn, te wege, te recht, te onrecht. En 't is juist omtrent deze woorden, dat de bovengemelde Heer alewyn, bl. 336 en 347, zich dus laat hooren: ‘Heden ten dage wil men zyne geleerdheid toonen; en daardoor leest men veelal in dagelyks uitkomende schriften, ten gronde gaan, ten laste leggen, ten velde trekken, ten voorschyn komen, ten wege brengen, ten rechte, ten onrechte - - zekerlyk alleen, om die reden, dat men oordeelt, dat Manlyke en Onzydige woorden niet te maar ten vereischen.’ En na gegeven bewys, dat te zich by alle Geslachten voegt, besluit hy, dat, zoo men blyft volhouden te schryven ten gronde, ten laste, die zelfde Regelmaat voortaan ook eischen zal ten achtermiddag, ten graze ten rug gaan, ten keer gaan ten koop hebben, ten huis zyn, ten paard ryden. Evenwel, dat dit Gebruik zoo geheel willekeurig niet zy, kan worden opgemaakt uit een net en fyn onderscheid, ook by alewyn opgemerkt, bl. 339, 't welk in een en 't zelfde woord, maar in verschillende beteekenis gebezigd, te of ten voor op heeft; b.v. te huis (t'huis) zyn, maar nooit te huis van Pieter, maar wel ten huize van Pieter. Iets te goed hebben, nooit te goed duiden, maar ten goede duiden; de hairen ryzen my te berge; maar wy gaan of trekken ten berge; te dien dage, maar ten dage als gy daar van eet; iets te kost leg- | |||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||
gen, te kwaad zyn, te last leggen, doch hier tegen ten koste van zyn leven, ten kwade duiden, ten laste van iemand komen. De Heer alewyn zoekt dit keurig onderscheid in het meer spreekwoordelyke der eerste woorden te huis, te goed, enz., als waarin de letterlyke zin van 't woord min of meer verdonkerd wordt. Dit kan wel zyn. Maar daar zyn by hem nog andere voorbeelden, dat te en ten in 't zelfde woord de rust of de beweging, gelyk by 't Latyn in loco en in locum, aanwyzen. Dit schynt zichtbaar in: de pot staat te vuur, te vuur zetten, maar iets ten vure doemen; ik kom te avond (t' avond) by u, maar de dag neigt ten avond (dat is, naar den avond), ten avond van zyn leven; ik zag hem te einde de laan (dat is, aan het einde), maar weder, iets ten einde brengen, de laan ten einde gaan: waartoe dan ook behooren, ten einde voor opdat, ten einde van zeven dagen. Maar ik keer weder tot ten slotte, ten slote, of ten slot. Als men acht geeft op soortgelyken, als daar zyn ten spot, ten strot, ten spyt, die allen in T eindigen, schynt ten slot vry veel vooruit te hebben boven ten slote, en nog meer boven 't onduitsch ten slotte; of wel men schryve eenvoudig tot slot, even gelyk tot besluit, en men late ten slote, ten besluite, over voor den meer deftigen styl van Redenaren. |
|