Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1800
(1800)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 365]
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.Bedenkingen over het vermogen en de bronnen van kloekmoedigheid, ten aanzien van de rampen deezes leevens.
Een rein geweeten, vry van klaagen,
Mag tegen alle harde slagen,
Mag tegen duizend duizend rampen.
Een hart, in God gestyfd van binnen,
Wat kan daar 't bros geval op winnen?
Zyn pyl moet stomp te rugge schampen.
Wanneer wy een algemeenen oogslag laaten gaan over het doorgaande menschlyke leeven, mogen wy daaruit een gevolg trekken, vol van vertroostinge, in de meest treffende omstandigheden; naamlyk, dat het Ongeluk zelve niet zo scherp en hard is in smert te veroorzaaken, als de Mensch schrander en vaardig bevonden wordt in het uitdenken van middelen om dezelve te verzagten. Konden wy de geheele ondervinding onzer Medemenschen raadpleegen, hoe gering zou het aantal niet weezen van de Leevensonheilen, welke wy niet te boven kunnen komen; hoe weinig de kwaalen, tegen welke wy geen Geneesmiddel zouden vinden! Ziekte, de minste onder alle menschlyke onheilen, dewyl dezelve alleen het lichaam aantast, is misschien de éénige, welke wy niet gereed zyn met gelaatenheid te ontmoeten en met kloekmoedigheid te draagen. De rede, waarom het hiermede zodanig gesteld is, mag men vry zoeken in de wyze, op welke deeze ons overkomt. De Ziekte overvalt ons, wanneer wy gelukkig, en ongewillig zyn dien staat van geluk te verlaaten; wanneer wy schynbaar gezond leeven, en onbewust van den ramp der beroovinge van dit pand; wanneer wy jong zyn, en 'er niet aan kunnen denken, om de | |
[pagina 366]
| |
vermaaken, aan dien leeftyd eigen, vaarwel te zeggen, wanneer wy ons in de drukte en woelingen der wereld gestooken, en plans gemaakt hebben, die schielyk verydeld staan te worden; of wanneer wy oud zyn, en door hebbelykheid aan het leeven vast gehegt. - Ziekte is bovenal onwelkom, dewyl wy haar niet genoodigd en tot het ontvangen daarvan geene toebereidzels gemaakt hebben: deeze kwam niet in het plan onzer veelvuldige berekeningen; zy overvalt ons, indien als een vriend, wanneer wy denken zodanig een vriend niet noodig te hebben; indien als een vyand, wanneer wy niet bereid zyn tot het bieden van wederstand. De Ziekte staat in geene betrekking tot onze vroegere ondervinding, waartoe wy dezelve begeeren te brengen. - Wy weeten, dat Ziekte en Dood het algemeen lot des Menschdoms zyn; maar wy streelen ons met de hoope, dat wy langen tyd die beide ontgaan zullen; en dat, indien ons overkomt 't welk allen menschen beschooren is, zulks zal gebeuren, wanneer wy des leevens zat, en tot die standsverwisseling volkomen toegerust zyn; wanneer onze dagen ons ten last verstrekken, van welken wy gaarne ontheeven worden; wanneer onheilen onze denkbeelden kommerlyk maaken, onze vooruitzigten verdonkeren, en begeerig doen worden na dat verblyf, ‘waar de snooden ophouden van onrust aan te rigten, en de vermoeiden rusten van hunnen arbeid.’ Zodanig zyn, over 't algemeen genomen, de aandoeningen en gewaarwordingen der Menschen, ten opzigte van Ziekte; en mogen wy 'er byvoegen, dat, behalven de te onpasse komende stoorenis, welke dezelve veroorzaakt in het verdonkeren onzer blyde vooruitzigten, de Menschen de Ziekte nog te minder genegen zyn in een gunstig licht te beschouwen, omdat dezelve niet alleen een voorbode is van eene mogelyk zagte ontbinding, maar niet zelden vergezeld gaat met pyn en smert, in eene maate, dat wy het draagen daarvan onmogelyk agten, en tot welker wegneeming, of verzagting zelve, de kunst geene middelen aan de hand geeft. Dan geheel anders is het met ons menschen gelegen, wanneer ons eenig ander onheil wedervaart. Hier moet onze verwondering ten top klimmen, by de overweeging, dat de Mensch zo veel en zo geduldig kan | |
[pagina 367]
| |
verdraagen; dat hy een held is, te midden van een heirleger vyanden, en eene kloekmoedigheid ten toon spreidt, wanneer hem alle verdeedigingsmiddelen schynen ontnomen te weezen. Wat, in de daad, zou van de wereld worden, indien dit het geval niet ware? Wat zouden wy hooren in elke Stad, in elk Dorp, in elke Straat, dan de hartbreekende klagten van schreiende armoede, dan het grommend gemor van te leur gestelde eerzugt, dan diepgehaalde snikken van gevallene grootheid? In stede hiervan, is de diepgaandste verontwaardiging kortstondig; het gejammer der smerte wordt maar eens gehoord; eene bedaardheid en standvastigheid ziet men rampen te boven komen, die, in den eersten opslage, onherstelbaar scheenen, en Menschen met dit leeven verzoenen, die, als 't ware, gereed stonden om zich aan 't zelve met een snoode hand, door zelfmoord opgeheven, te ontrukken. 'Er blykt in 's Menschen ziel een groote kragt te huisvesten, om de aanvallen des rampspoeds het hoofd te bieden: een onophoudelyk werkzaam vernuft om middelen uit te vinden tot verzagting van den last, en, eene gelukkige vergetelnis van 't geen, steeds herdagt, ons bestendig ongelukkig zou maaken. In de daad, wanneer wy de menigte van menschlyk onheil beschouwen, vergrooten wy dezelve door misvatting. Wy vestigen het oog op eenige dingen, als de éénige oorzaaken van geluk, en denken, dat allen, die deeze derven, ongelukkig moeten weezen. Dus wordt een algemeen gevoelen van medelyden verwekt, 't welk geen zigtbaare oorzaak heeft; en wy betoonen ons onvoldaan over het lot der menschlyke natuure, zonder eene in 't oog loopende oorzaak. Onze waardeering van menschlyk Geluk is veelal valsch, dewyl wy redenkavelen uit hetgeen wy ons verbeelden dat ons gelukkig zou maaken; en nogthans gaan wy in die berekening voort, tot dat wy ons verward vinden door de ingewikkeldheid der somme, en niets kunnen onderscheiden, dan hetgeen ongelukkig, duister en heilloos is. Maar dit is de waare staat der dingen niet. Laaten wy slegts een enkel stuk in overweeging neemen, 't welk in 't algemeen als een ongeluk wordt aangemerkr, Armoede. Het is zeker, dat de menschen, in de eerste plaats, niet overeenstemmen wat weezenlyk Armoede | |
[pagina 368]
| |
is, noch, in de tweede plaatze, of dezelve te regt als een ongeluk konne aangemerkt worden. De meerderheid, hoe onnaauwkeurig zy ook in derzelver begrippen omtrent dit onderwerp zyn moge, spreekt steeds van iets, 't geen dezelve Armoede noemt, en voor een groot ongeluk houdt. Indien wy eenige weinige honderden in een Land uitzonderen, die, om de gewoone spreekwyze te gebruiken, ryk gebooren zyn, dat wil zeggen, gebooren tot het erven van Schatten, door hunne Voorouderen verkreegen, zullen wy steeds ontwaaren, dat menschlyke vlyt 'er altoos op uit geweest zy, om het kwaad der Armoede af te weeren. Allen worden wy gelyk en even arm gebooren; maar wy beginnen niet te denken of werkzaam te weezen, of wy bezigen onze bekwaamheden en kragten om Rykdommen te verkrygen. De oneindige moeite, arbeid, en de veelvuldige gevaaren, welke de menschen neemen en ondergaan ter bereiking van dit oogmerk, zyn met de daad verbaazend. Wy zien menschen uit den laagsten leevensstand, door geduld, door arbeid, onvermoeiden yver, tot eene hoogte van Rykdom opklimmen, welke hun in staat stelt om uit te strooijen tot het heil van anderen - en dit alles zonder eenige blykbaare uitsteekenheid in talenten of verdiensten. - Verdiensten, 't is waar, zyn wy zeer ongenegen aan Rykaarts toe te schryven; maar het zou niet rechtmaatig gehandeld weezen, hun de verdiensten te betwisten van het verkrygen der bezittingen, voorheen hun deel niet, en 't geen anderen hebben poogen te verkrygen, zonder daarin te slaagen. Die zelfde volstandigheid, dat zelfde geduld, die zelfde moed, noodzaaklyk om de elenden der Armoede af te weeren, zien wy steeds werkzaam in het verminderen, of afweeren, van alle andere soorten van leevensrampen. Het verlies van rykdommen, van vrienden, van rang, zyn alle groote rampen. Wy denken onder dezelve te zullen bezwyken, en nooit weder tot eenigen gelukstaat op te klimmen, indien dit ons overkome. - Maar hoe groot is de bedrieglykheid van zulk eene veronderstelling! Wy overleeven dezelve, wy komen ze te boven; wy herkrygen de verloorene rykdommen; wy krygen andere vrienden, in stede van de verloorenen; en wy leeren het zeer wel stellen zonder dien rang, welke wy nu ontdekken dat het voor- | |
[pagina 369]
| |
werp was eener te verregaande en daarom dwaaze eerzugt. Wanhoop is den Mensch niet natuurlyk. Het is wonderbaar, dat, onder zo menige duizenden gevallen van diepe elende, welke wy zeker weeten dat elken dag voorvallen, wy zo weinig voorbeelden van Wanhoop ontmoeten. Zeldzaam, in de daad, komt dit voor, dan by lieden, die zich wanvoeglyke denkbeelden van de Godheid gevormd hebben, of met de afschuwelykste misdryven overlaaden vinden, welker volle overtuiging hun onmogelyk te draagen viel. Dit alles is wonderbaar; doch waarom? omdat wy de Leevensrampen, van welke wy geene ondervinding hebben, in onze verbeelding vergrooten. Hoe gereed is de mensch, die zich in het daadlyk genot bevindt van al het geluk, 't welk overvloed, vriendschap, huislyk geluk, en vryheid kan opleeveren, om eene gevangenis met den diepgaandsten afschrik te beschouwen, als eene plaats, waarin hy zich geen maand, geen week, geen dag, zou kunnen onthouden! Maar is dit daadlyk het geval in die verblyfplaatzen van wee? Zien wy 'er niet veelen, die het boven beschreeven Leevensgeluk bezaten, en daaruit in eene gevangenis geworpen, bedaard, en veel getrooster dan iemand zou verwagten? Vanwaar dit verschynzel? Vanwaar anders dan uit die oorzaake, welke wy dagelyks zien werken, te weeten, dat wy altoos veel bezwaarender over Onheil denken, dan 't zelve verdient, en dat niemand kan zeggen, welk een last van onheil hy konne draagen, eer het der Voorzienigheid behaage hem 't zelve te laaten overkomen. Menschen, die zich in het vol genot van aardsche gelukzaligheid bevinden, en als 't ware nooit uit den bitteren kelk der wederwaardigheid eene teug gedronken hebben, te hooren spreeken, hoe zy zich dan zouden aanstellen, brengen enkele klanken van geene beduidenis voort. Een man in volkomene wapenrusting berekent niet, hoe groot zyne magt zou weezen, als hy zich volkomen naakt bevondt. Kunnen wy ons van lachen wederhouden, wanneer wy de menschen hooren pochen, hoe zy zouden handelen, indien zy door dieven overvallen wierden; naardemaal de ondervinding ons leeraart, dat wy de verdeediging niet kunnen berekenen, zonder den aart des aanvals te weeten? | |
[pagina 370]
| |
Nog dwaazer is de gewoonte om te spreeken van eenig onheil als voor ons ondraaglyk. Geen der Stervelingen weet, welk een vragt van rampspoed zyne schouderen kunnen torschen. Laaten zy, die vermeenen naauwkeurig de som van hunne kragten, ten deezen aanziene, berekend, en hunne kloekmoedigheid in eene weegschaale opgewoogen te hebben, die zich verzekerd houden wat zy al kunnen draagen, wat niet, laaten die berekenaars de verhaalen leezen van eenen bligh, van eenen trenck, van eenen de la tude, en dan bepaalen wat een Mensch kan verduuren, welke gevaaren hy kan braveeren, hoe langleevend het taai geduld is, hoe onuitputtelyk het vernuft, en hoe groot de maate van kloekmoedigheid. De Mensch leevert altoos een schouwspel van verwondering op. De Mensch, in gevaar, in nood, is een toonbeeld van verbaazing. De Natuur heeft ons een beginzel ingedrukt van sterkte, een beginzel, waarvan veelen altoos onkundig blyven, ter oorzaake van den zagten, effenen en eenpaarigen weg, welken zy bewandelen. Zy weeten zeldzaam, of nooit, wat de ingeschaapene zugt tot zelfbehoud en zelfverdeediging inboezemt, hoe taai de liefde tot het leeven is. In de daad, de ondervinding leeraart, dat wy alle onze kragten inspannen, om hetzelve te verdeedigen tegen de ruwe en onverwagte aanvallen van gevaar en onheil, onder veelerlei schrikbaarende gedaanten rondsom ons heen waarende. - Wy weeten dat wy gebooren zyn om te sterven; maar schielyk te sterven, ten prooi te strekken aan geweld en dwinglandy, valt niet onder onze gewoone berekening, en wy vinden ons voorzien met een sterk vermogen om die onverwagte deerlyke lotgevallen te verdraagen. - De Schriften door de verbeelding ingegeeven, en voor de verbeelding geschreeven, vertoonen veelal den Mensch als bezwykende onder de elenden en de teleurstellingen; dan men mag vrylyk van deeze Schriften zeggen, dat ze niet gegrond zyn op de kennis der menschlyke natuure. Vanwaar ontstaat dan die Kloekmoedigheid? Vanwaar komt het, dat de Mensch, schynbaar een zo zwak schepzel, meestal zo ten aanziene van het lichaam, te meermaalen zo ten opzigte van den geest, zodanige gevaaren en zwaarigheden kan overleeven, als hy, in | |
[pagina 371]
| |
eenen aardsch gelukkigen staat, niet zonder afschrik zich kan voor den geest stellen? Wat, behalven de Christlyke Godsdienstleere, kan zulk eene Kloekmoedigheid inboezemen, door de Hoop op den bestmogelyken grondslag te vestigen, door de menschen te overtuigen om te vertrouwen op die Magt, welke nooit de verdrukten en onschuldigen verlaat? - Men moet toestemmen, dat allen, die voorbeelden opgeleeverd hebben van die Kloekmoedigheid, over welke ik spreek, misschien zich niet aangedreeven gevoelden door de Hoope, welke de Christlyke Godsdienst schenkt. Ja, wy treffen voorbeelden van Kloekmoedigheid aan, langen tyd vóór dat dit Stelzel geopenbaard was door den Godlyken Leeraar, en by Volken, die nimmer den naam van jesus hoorden. Doch deeze voorbeelden, met de andere vergeleeken, zyn veelal eer aan te merken als de uiterste poogingen des dierlyken leevens, dan als de uitwerkzels van dat vast en volkomen vertrouwen op een middel van behoudenisse; schoon wy ook voorbeelden, die ons met regt verbaazen, aantreffen, en de schemeringen van Hoop op een Toekomend Leeven, by de zodanigen, die van de Christlyke Openbaaring onkundig waren, welke somtyds, te midden van grievenden druk, de taal der Kloekmoedigheid deeden hooren. De Dichters der Oudheid hebben die taal te meermaalen uitgeboezemd, en op eenen toon van een Toekomend Heil gezongen, welke ons met rede verbaastGa naar voetnoot(*). Wat laateren betreft, dwaalen wy dikwyls, aan het Christendom niet toeschryvende al het goede, 't welk 't zelve in de wereld gedaan heeft. De indrukken daarvan, die zich van geslacht tot geslacht hebben voortgezet, zyn niet geheel verlooren geraakt. De menschlyke natuur is 'er grootlyks door beschaafd, schoon veelen zich ongenegen toonen om te erkennen, vanwaar zulk een heil ontsproot, en 't geen men aan de Openbaaring heeft dank te weeten, aan de daardoor niet onderschraagde Rede willen toeschryven. Men | |
[pagina 372]
| |
laate zich door zulk eene verkeerde afbeelding niet begochelen. Menschlievenheid, Goedwilligheid, Vergiffenis van ongelyken, Vredelievenheid, zyn rechtstreeksche gevolgen van de verkondiging der Christlyke Leere; en nooit ontbreeken die Vrugten, dan waar dit Leerstelzel niet gepredikt, of, verkondigd zynde, uit verscheidenerlei oorzaaken in veragting gekomen is. Maar, terwyl wy met verbaazing den grooten moed des Menschdoms beschouwen in het verdraagen van ontelbaare rampspoeden deezes leevens, hebbe men nimmer uit het oog te verliezen eene allergewigtigste en noodzaaklykste bedenking dat de grondslag van die Kloekmoedigheid alleen Onschuld kan weezen - Onschuld alleen is het, die ons boven de aanvallen des Onheils kan verheffen. Eene schuldige ziel is vol van laaghartigheid; haare sporrelingen, indien zy 'er eenige maakt, zyn de stuiptrekkingen van wanhoop, kwalyk bestuurd, blind, en ongelukkig. Doch in Onschuld is eene aangeboorene waardigheid, rechtpassend gevoel, en eene vastheid, genoegzaam niet alleen voor de algemeene lotgevallen deezes leevens, maar zelfs voor buitengewoone gebeurtenissen. Het is de ydelheid zelve, soortgelyke uitkomsten van tegenovergestelde oorzaaken te verwagten. Het is te vergeefsch, zich te verbeelden, dat een onderdrukker zyn' val met moed, dat een snood eerzugtige zyne teleurstelling met koelheid, of dat hy, die een bedrog gesmeed, of eene verleiding beoogd heeft, met bedaardheid zyne hoop verydeld, en zyne plans omvergeworpen ziet. Deezen zyn de Mannen geenzins, die de aandoenlyke vertooning opleeveren van een Mensch, worstelende met tegenspoed. Waarop kunnen zy zich verlaaten, daar zy het gevoelen der verstandige en braave wereld tegen zich hebben, daar verontwaardiging hun steeds op de hielen volgt, en zy niet in zichzelven kunnen treeden om ernstig na te denken, of het eerste denkbeeld dient te hunner beschaaming en veroordeeling? Den zodanigen blyft geen andere troost over, dan die der wanhoope, en daaruit voortvloeijende euveldaaden. Mannen van opregtheid en braafheid hebben weinig te vreezen van het ergste, 't welk hun op deeze wereld kan treffen, en alles te verwagten van de hoop op een beteren staat. Hunne ondervinding behoort ons te overtuigen van 't geen zy door hun voor- | |
[pagina 373]
| |
beeld bekragtigen: dat, naamlyk, de Rampen en Onheilen deezes leevens in de daad veel minder zyn dan in de verbeelding, en nimmer kunnen verzwaard worden, dan door de bewustheid van misdryf, het opvolgen van ten snoode losgelaate drift, en het verwaarloozen van die Wysheid, ‘wier wegen lieflykheid, en wier paden Vrede zyn!’ |
|