der Boeren, hunne nabuuren. Maar op zekeren dag kregen zy lust om de waereld te bezien, en, verlatende hunne Vrienden en hunne vreedzaame woning, begaven zy zich op weg. De Arbeid ging langzaam zynen weg; hy had aan zyne rechterhand de Gezondheid, wier levendige gesprekken en vrolyke liedjes de moeilykheden van den weg verminderden; aan zyne linkerhand ging het Genoegen, wiens vrolykheid zyn' Vaders schreden ondersteunde, en de levendigheid zyner Zuster scheen te vermeerderen.
Zy gingen dus door Bosschen, Steden en Dorpen, en kwamen eindelyk in de Hoofdstad van het Koningryk. By hunne intrede in de groote Stad gebood de Vader zyne Kinderen hem nimmer uit het oog te verliezen; ‘want het is de wil der Goden,’ zeide hy, ‘dat onze scheiding onzen gesamentlyken ondergang moet naar zich slepen.’ Maar de Gezondheid was te ligtzinnig om aan zulke wyze raadgevingen geloof te slaan: zy liet zich verleiden door den Overdaad, en baarde de Ziekte, waarvan zy in het kraambed stierf. Het Genoegen bezweek, in de afwezigheid zyner Zuster, voor de aanlokselen der Ledigheid, en het welhaast niets meer van zich horen. De Arbeid, ondertusschen, die zonder zyne Kinderen niet leven kon, ging hen overal zoeken; maar onderwegen overvallen door de Vermoeidheid, stierf hy in de armen van het Gebrek.